De oefening der ledematen ontwikkelt juist die, welke het meest gebruikt worden, terwijl die, welke weinig geoefend worden, verminderen, om eindelijk weg te sterven. Men kan daarom over de zeden van eene bepaalde periode oordeelen uit den lichaamsbouw der individuen. Hoewel men ook in onzen tijd nog dikwijls ziet, dat macht boven recht gaat, toch is men thans overtuigd, dat dit een valsch beginsel is. De dag zal aanbreken, waarop de mensch zich er over schamen zal, dat er nog oorlogen gevoerd worden, en waarop hij zich het oorlogsbudget, dien mantel van dwaasheid en laagheid, van de schouders zal werpen.
Neen, hij, die over honderdduizend jaren op aarde zou terugkeeren, zou het menschdom niet meer herkennen. Geen onzer talen zal meer gesproken worden. Geene onzer natiën zal meer bestaan. Eene schitterende beschaving zal Centraal-Afrika verlicht hebben. De dampkring zal doorploegd zijn met luchtschepen. Nieuwe natuurkrachten zullen bedwongen zijn en misschien zal de een of andere photophonische telegraaf ons doen spreken met de bewoners der naburige planeten.
Het bazuingeschal der wetenschap heeft weerklonken, zij zijn uit den doode opgestaan.
De aarde verandert onophoudelijk. Hier knaagt de zee aan de sterke kusten en dringt zij tot in het binnenland door; ginds daarentegen dragen de zeeën zand aan, vormen zij deltas en baaien; regen en wind doen de bergen afdalen naar de stroomen en den Oceaan; onderaardsche krachten heffen andere bergen op; vulkanen verwoesten en bouwen op; zeestroomingen en stroomingen in den dampkring wijzigen het klimaat; de jaargetijden veranderen periodiek; de planten wijzigen haren vorm, niet alleen door kweeking, maar ook door verandering der omstandigheden; steden ontstaan, komen tot bloei en sterven; alles beweegt zich met duizelingwekkende vaart voorwaarts; in de natuur is nooit rust, steeds een harmonische, eeuwigdurende arbeid; de aarde moge onbewegelijk schijnen: zij voert ons in de ruimte voort met eene snelheid van 106000 kilometers in het uur; de sterren schijnen ons toe vast te zijn: ieder van deze vliegt vooruit met eene duizelingwekkende snelheid; de stroom aan onze voeten moge kalm schijnen als een spiegel: hij stroomt steeds voort en voert onophoudelijk het regenwater in den Oceaan, dat steeds neervalt uit de wolken, welke zich steeds vormen uit de dampen van den Oceaan, die zich altijd verheffen; het gras, waarop wij gezeten zijn, schijnt slechts een levenloos tapijt te zijn: het groeit en neemt toe, en dag en nacht, zonder een oogenblik van verpoozing bestrijden elkander of verbinden zich; de moleculen waterstof, zuurstof en koolzuur in voortdurende werkzaamheid; en wij zelf, die droomende dat groote schouwspel der natuur aanschouwen, wij wanen ons in rust en verbeelden ons, dat de natuur in ons gedurende onzen slaap eveneens slaapt, doch dit is eene dwaling: ons hart klopt, en zendt bij iederen slag het bloed door onze slagaderen; onze longen werken, en hernieuwen onophoudelijk onze levenskracht, de moleculen, waaruit ieder deel van ons lichaam is samengesteld, legeren zich naast elkander, vereenigen zich, verjagen elkander, treden onophoudelijk in elkanders plaats, en, indien wij onder den mikroskoop de weefsels onzer organen, onzer spieren, onzer zenuwen, van ons bloed, ons ruggemerg konden bestudeeren, en voornamelijk de gisting in onze hersens, dan zouden wij eene voortdurende inwendige werking bijwonen, die ieder deel van ons lichaam dag en nacht doet trillen, van het oogenblik af, dat wij verwekt zijn, tot onzen laatsten ademtochten nog daarna; immers na onzen dood keert ons lichaam weder molecule voor molecule in den kringloop der natuur terug, om deel uit te maken van de planten, de dieren en de menschen, die na ons komen: niets gaat verloren of wordt nieuw geschapen, wij bestaan uit het stof onzer voorouders, onze kleinkinderen zullen uit ons stof samengesteld worden.
Alles verandert en neemt eene andere gedaante aan. Men wane niet, dat tegenwoordig de schepping tot rust is gekomen. De natuur is eeuwig en oneindig en steeds in wording. Nog thans ontbranden werelden in wording aan den hemel en worden andere uitgedoofd. Zwervende kometen, zich van stelsel tot stelsel bewegend, zaaien op haren weg de vallende sterren, de asch van verwoeste werelden, en de koolstof, de kiem van de toekomstige organismen. Iedere planeet heeft hare jeugd, haren rijpen leeftijd, haren ouderdom, haren doodstrijd. De dag zal komen, waarop de reiziger te vergeefs zal zoeken naar de plaats, waar Amsterdam, Londen, Parijs, Rome, New-York gedurende zoovele eeuwen geschitterd hebben als de hoofdplaatsen van bloeiende natiën, evenals de oudheidkenner thans de plaats zoekt, waar Ninive, Babylon, Tyrus, Sidon en Memphis schitterden te midden der werkzaamheid en der weelde. Zoo zal ook de dag aanbreken, waarop de menschheid na het zenith harer ontwikkeling bereikt te hebben, zal uitdooven tegelijk met de laatste levenselementen der planeet, en den doodslaap zal intreden op eene voortaan verlaten en woeste aarde, waarop de vogel niet meer zal zingen, de bloem niet meer zal bloeien, het water niet meer zal stroomen, de wind niet meer zal waaien, waarop de witte lijkwade van sneeuw en ijs zich zal uitstrekken van de polen tot den evenaar. En zóó zal ook de zon zelf worden uitgedoofd te midden van haar stelsel.
Grootsche landschappen van vervlogen eeuwen, geen sterfelijk oog heeft u aanschouwd.
De wet van den Vooruitgang beheerscht alles. Hoewel wij er ons geen rekenschap van geven, toch gaan wij met snelheid vooruit, en wij hebben geen reden, ontevreden te zijn over den afgelegden weg. Wat is twee, drie eeuwen in vergelijking met den tijd van het bestaan van het menschdom. En in dien tijd is toch de vrijheid van geweten voor goed voor den vooruitgang veroverd.
Versteende afdruksels van den Labyrinthodon (Doolhoftandige).
Ja, de wereld beweegt zich voortdurend naar een hooger ideaal; de zeden verliezen hare ruwheid, de geest wordt verlicht, de menschheid gaat in haar geheel en in hare onderdeelen vooruit.
De geschiedenis der aarde levert de schoonste en welsprekendste getuigenis voor de wet van den vooruitgang. Zij is als het ware de vooruitgang zelf, belichaamd in het leven, van het erts af tot den mensch toe. Onze planeet is begonnen als eene vormelooze nevelvlek, die zich langzamerhand tot eenen bol verdicht heeft. Die gasvormige nevelvlek, veel ijler dan de lucht die wij inademen, was gevormd uit een gas, veel lichter dan waterstof. De wederzijdsche aantrekking van alle moleculen naar het middelpunt, de verdichting, die daarvan het gevolg was, de wrijving en de omzetting van die beweging naar het middelpunt in warmte; de eerste scheikundige verbindingen, die ontstonden uit die warmteontwikkeling, de invloed der electriciteit, de veelzijdige werking der natuurkrachten, die als het ware uit elkander voortvloeiden, vormden de eerste elementen, waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof, natrium, ijzer, calcium, silicium, aluminium, magnesium en de verschillende overige mineralen, die alle in bepaalde meetkundige vormen gegoten schijnen, alsof zij veelvouden zijn van de oorspronkelijke grondstof, die het eerst tot waterstof verdicht schijnt te zijn.
Diezelfde stoffen, die onze oorspronkelijke planeet uitmaakten, toen zij als nevelachtige ster schitterde; die zuurstof, die waterstof, dat natrium, toen in gloeiing verkeerend, zooals die stoffen nu nog gloeien in de zon, hebben zich op geheel andere wijze verbonden, nadat de aarde als ster is uitgedoofd. Het vuur is water geworden. Uit een natuurkundig oogpunt zijn vuur en water uitersten, uit een scheikundig oogpunt zijn zij dezelfde. De oceaan, die nog thans zijne golven doet rollen rondom de aarde, bestaat uit waterstof, zuurstof en natrium.
Diezelfde stoffen, die onze oorspronkelijke planeet uitmaakten, toen zij als nevelachtige ster schitterde; die zuurstof, die waterstof, dat natrium, toen in gloeiing verkeerend, zooals die stoffen nu nog gloeien in de zon, hebben zich op geheel andere wijze verbonden, nadat de aarde als ster is uitgedoofd. Het vuur is water geworden. Uit een natuurkundig oogpunt zijn vuur en water uitersten, uit een scheikundig oogpunt zijn zij dezelfde. De oceaan, die nog thans zijne golven doet rollen rondom de aarde, bestaat uit waterstof, zuurstof en natrium.
Ieder onzer is in den moederschoot weekdier, visch, kruipend dier, viervoetig dier geweest.
Menschelijke vrucht in de baarmoeder.
Schildpad.
Kuiken.
Visch.
Een waarnemer, buiten de aarde geplaatst, zoude onze aarde eerst hebben kunnen zien schijnen als eene bleeke nevelvlek, daarop zien schitteren als eene zon, dan eene roode, daarna eene donkere en eindelijk eene veranderlijke ster zien worden met telkens anderen glans, om ten slotte haar licht en hare warmte te verliezen en in eenen dergelijken toestand te komen, als waarin wij thans Jupiter zien.
Al die millioenen jaren waren de eerste bewoners der aarde doofstom en geslachtloos.
Reeds toen wentelde de aarde om eene as en om de zon. Toen de oorspronkelijke temperatuur was afgenomen, toen de dampen in de atmosfeer zich verdichtten en de oorspronkelijke zee zich over de geheele aarde uitstrekte, vormden zich te midden der vulkanische schokken der nog jonge aarde, onder bliksemschichten en donderslagen, in het lauwe en vruchtbare water, de eerste planten en dieren uit koolstofverbindingen, half vast, half vloeibaar, slijmig, kneedbaar, bewegelijk en veranderlijk. Die eerste wezens zijn niets anders dan cellen of groepen van cellen, wier, zeegras, ringwormen, geleiachtige lichamen, weekdieren: het zijn nog evenzeer mineralen als planten en dieren, het zijn plantdieren, koralen, sponzen, sterkoralen, schaaldieren. De eerste dieren zijn niets anders dan planten zonder wortels. Door de langzame verbetering der levensvoorwaarden op de planeet, door de trapsgewijze ontwikkeling van enkele organen in wording, verbetert, verrijkt en volmaakt zich het leven. Gedurende het azoïsche tijdvak ziet men slechts ongewervelde dieren, drijvende in de nog lauwe wateren der oorspronkelijke zeeën. Op het einde dier periode, gedurende het silurische tijdvak, ziet men de eerste visschen verschijnen, maar dan nog slechts de kraakbeenachtige; de andere visschen komen eerst veel later. Gedurende de primaire periode ontstaan de grove amphibiën, de logge kruipende dieren, de langzame schaaldieren. Eilanden heffen zich uit de wateren op en worden met een schitterend plantenkleed bedekt. Maar het dierenrijk is nog uiterst arm. Gedurende millioenen jaren zijn alle bewoners der aarde doofstom geweest; de eerste op aarde verschenen dieren, zij, die thans beneden op de rei staan, missen stemorganen; de stem ontstaat eerst in het midden der secundaire periode, en het oor ontstaat nog veel later. Ook zijn gedurende millioenen jaren planten en dieren geslachtloos geweest. Doch trapsgewijze gaat het leven vooruit. Spoedig splitst zich het dierenrijk in afzonderlijke en talrijke soorten. De kruipende dieren ontwikkelen zich; de vleugel voert den vogel hemelwaarts; de eerste zoogdieren, de buideldieren, bewonen de wouden. Gedurende de tertiaire periode scheiden de slangen zich af van de kruipende dieren en verliezen zij hare pooten (waarvan de oorspronkelijke aanhechtingen nog thans merkbaar zijn); de archeopteryx, half kruipend dier, half vogel, verdwijnt, de voorouders der apen ontwikkelen zich op het vaste land, tegelijk met de krachtige diersoorten. Maar de mensch bestaat nog niet. Deze komt eindelijk te voorschijn, wat zijn bouw betreft, gelijkende op het dier, maar hooger staande op den trap van den vooruitgang en bestemd om de wereld te beheerschen door de grootte van zijnen geest.
De verschillende geologische lagen der aarde, die wij in onzen tijd kunnen omslaan als de bladen van een boek, toonen ons duidelijk de opvolging der begraven versteende soorten. Die soorten zijn elkander opgevolgd, terwijl zij zich stap voor stap ontwikkelden als de takken van eenzelfden boom. Zij zijn uit dezelfde bron voortgekomen en behooren tot eene zelfde orde van zaken.
Maar laat ons niet vooruitloopen op de tooneelen, die zich voor onze oogen zullen ontrollen. Nu wij eenen voorloopigen blik geslagen hebben in die grootsche vraagstukken, moeten wij dadelijk in het hart der vraag binnendringen. In de Wonderen des Hemels1 hebben wij over het ontstaan der werelden in het algemeen gehandeld, terwijl wij daar, zoowel als in het Rijk der Sterren2 over de verschillende typen van werelden uitvoerig gesproken hebben. Wij achten het dus overbodig, hierop terug te komen. Wij zullen dan ook dadelijk ons onderzoek aanvangen met de beschouwing der aarde, van het oogenblik af, dat zij hare moeder, de zonnenevelvlek had verlaten.
Eerste boek.
De geboorte der Aarde
De zonnenevelvlek verspreidde aan den donkeren oneindigen hemel een flauw licht, en terwijl zij zich gestadig naar haar middelpunt verdichtte, gaf de aardsche nevelvlek, uit haar voortgekomen, een even flauw licht, terwijl zij in den tijd van een jaar om de zon heenwentelde. Onze planeet was toen geheel gasvormig, zij had toen nog geene vaste kern of geene vloeistoflaag; zij bestond toen als het ware alleen uit eenen dampkring, die veel lichter was dan de lucht, die wij inademen. Hare oorspronkelijke temperatuur was even hoog als die van den zonnegordel, waaruit zij was voortgekomen. Die temperatuur nam nog toe door hare eigen verdichting. Gehoor gevend aan de wetten der zwaartekracht, verdichtten de moleculen zich nog sterker naar het middelpunt toe. Hare bolvormige gedaante werd hoe langer hoe duidelijker zichtbaar. Eindelijk werd de nevelvlek zon en verspreidde zij een schitterend licht.
De mechanische warmteleer leert ons, dat alleen de verdichting onzer nevelvlek tot bol eene verwarming moet hebben veroorzaakt van 8988 graden (Celsius). In dien tijd schitterde dus de aarde in de ruimte als eene zon, door eenen flauwen nevel omgeven. Een waarnemer, toen in het heelal geplaatst, zou eene dubbelster gezien hebben, bestaande uit twee sterren van verschillende grootte; de grootste was onze eigen zon, de kleinste was onze aarde. Ongetwijfeld was dit stelsel veelvoudig, daar verscheidene andere planeten tegelijkertijd met de aarde zonnen waren. Doch waarschijnlijk waren Mercurius en Venus nog nevelvlekken, toen de aarde reeds tot zon verdicht was, zoodat tusschen de aarde en de zon geene andere ster meer gezien werd.
Eeuwen lang schitterde de aarde als eene glinsterende zon, als het brandpunt van krachtige scheikundige werkingen, en gaf zij het aanzijn aan vlekken en reusachtige uitbarstingen, overeenkomende met die, welke wij thans op de oppervlakte der zon waarnemen. Naar alle waarschijnlijkheid was zij toen niet zoo groot als thans de zon is; doch zeker was zij veel grooter dan nu, en strekte zij zich uit tot voorbij de loopbaan der maan; zij was toen niet alleen geheel gasvormig, doch ook uiterst ijl. Maar de ruimte, waarin zich de werelden bewegen, is koud en donker. Hare normale temperatuur ligt op 273° onder nul. Die temperatuur is zóó laag, dat de luchtsteenen die temperatuur inwendig behouden, niettegenstaande zij aan hunne oppervlakte sterk verhit worden bij hunne snelle beweging door onzen dampkring; indien men ze na hunnen val opneemt, brandt men zich de vingers, indien men ze aanraakt, maar als men ze doorslaat, zijn zij van binnen zóó koud, dat men zich daaraan nog heviger brandt dan aan de buitenzijde. (Dit is onder anderen opgemerkt bij den meteoor van Dhurmsalla, den 14den Juli 1860).