De eerste vaste lagen, die in de poolstreken ontstonden, konden reeds eenigen tijd duren. Maar die, welke in de andere streken der aarde gevormd werden, en vooral die in de tropen en aan den evenaar, werden langen tijd door de getijden opgeheven en verbroken. Zij vormden slakken, op de vuurzee drijvende, die beurtelings afnamen, smolten en weder gevormd werden. Toch werd de oppervlakte tot op eene bepaalde diepte brijachtig; zij was niet meer vloeibaar als water, maar kreeg eene zekere vastheid, zooals pek of zooals het ijzer, dat uit den oven komt. Na verloop van eeuwen namen die drijvende slakken in aantal toe, groeiden zij aan elkander, namen zij in uitgebreidheid toe en werd de eerste vaste bodem gevormd.
Doch niet voor langen tijd. Nauwelijks gevormd, werd de bodem weder verbroken en gescheurd door de dampen en gassen, die zich in den inwendigen oven ontwikkelden, terwijl de getijden den bodem onder de oppervlakte in golvende beweging brachten. Hoe zoude die eerste korst weerstand hebben kunnen bieden aan de golven van die vuurzee? Wie kan zich eene voorstelling maken van de vreeselijke verwoestingen, overstroomingen en beroeringen in die eerste tijden? In den vurigen hellegloed bestreden elkander reusachtige titanen, tot waanzin gedreven door den gloeienden dampkring.
De vloeibare stroomen, die zich eenen uitweg baanden door de eerste breuken in de oorspronkelijke korst en daarbuiten vast werden, waren stroomen van graniet. Zoo ontstonden de eerste bergen.
Fig. 13. De eerste opheffingen der aardkorst: het graniet.
Toen de afkoeling zóóver gevorderd was, dat water in vloeibaren toestand kon bestaan, begonnen de dampen te verdichten en vielen de eerste waterdruppels neder. Maar bij die temperatuur (welke door de grootere dampkringsdrukking 100° overtrof) verdampte de nauwelijks neergevallen regen weder. Er was toen eene langdurige periode van regen van kokend water. De verdamping bracht het water weder in dampvormigen toestand in de hoogere lagen van den dampkring, waar de temperatuur veel lager was door uitstraling in de ijskoude ruimte, en daar werd het weder tot wolken verdicht, om weder als regen neder te vallen en alzoo dien eeuwigdurenden kringloop voort te zetten. Die strijd van water en vuur duurde eeuwen en eeuwen te midden van electrische ontladingen, stormen, donder en bliksem. Daardoor werd ook de afkoeling verhaast. Zóó brak de dag aan, waarop eene waterlaag van verscheidene kilometers dikte zich over de geheele aardoppervlakte uitstrekte, nadat het grootste gedeelte der dampen verdicht was.
De eerste vaste aardkorst, die den bodem der eerste wereldzee vormde, en die door hare opheffingen het aanzijn schonk aan de eerste eilanden en de eerste bergen, bestond uit graniet. Dit gesteente heeft zijnen naam ontleend aan zijne korrelige structuur (van het Italiaansche grano, korrel). Het bestaat uit veldspaat, kwarts en glimmer. Het water, zoowel koud als warm, en het koolzuur der lucht, ontleden gemakkelijk het veldspaat, dat uit een kiezelzuur zout bestaat, waarin aluminium, kalium en natrium voorkomen. Die kiezelzure zouten verweren gemakkelijk onder den scheikundigen en mechanischen invloed van het in beweging zijnde water, en zoo werd de bodem der zee bedekt met zand en klei, dat zich in oorspronkelijk horizontale lagen uitstrekte. Het graniet en het gneiss, de oorspronkelijke gesteenten, werden dus op deze wijze voor het eerst gewijzigd.
De invloed der warmte op die eerste lagen is duidelijk zichtbaar. De zoo afgezette klei kreeg onder den invloed der warmte eene bladerige structuur, en bestond toen uit gemakkelijk te scheiden horizontale lagen, evenals de leisteen. Die eerste afzettingen liggen onmiddellijk boven de terreinen van vulkanischen oorsprong. In die eerste periode van haar bestaan was onze aarde overal bedekt met eene laag lauw en modderig water, waarin zich die producten der verwering van het graniet neerzetten. De eerste opheffingen deden het graniet als eenzame eilanden boven den waterspiegel uitsteken, terwijl dit graniet verweerde onder den invloed van regen, wind en onweder.
Die oorspronkelijke bodem, dien men onder alle geologische lagen vindt, bestaat gewoonlijk uit vier op elkander liggende lagen: geheel beneden het graniet; daarboven gneiss, dat slechts eene wijziging van het graniet is, waarin glimmer de overhand heeft; daarna het micaschiefer; en daarboven eene opeenvolging van lagen. In die lagen heeft men nooit eenige versteening, of schelp of plant gevonden. Het leven bestond nog niet op de oppervlakte der aarde.
Door de spleten en de scheuren, die in deze periode gevormd zijn, hebben zich metalen, onder den invloed der inwendige warmte gesmolten, in dikkere of dunnere lagen eenen weg gebaand. Men vindt daarin ijzer, goud, zilver, koper, tin en edelgesteenten, zooals granaat en robijn. Waarschijnlijk bevinden zich onder het graniet in het inwendige der aarde onmetelijke hoeveelheden ijzer en zeer dichte metalen.
De onderste lagen, die onmiddellijk op het graniet rusten, zijn blauw, en die welke zich later op de eerste afzetten, zijn groen (leisteen). Die lagen hebben zich natuurlijk horizontaal op den bodem der wateren afgezet. Als men hellende lagen vindt, dan moeten zij òf door onderaardsche krachten opgeheven zijn, òf wel zij zijn door haar eigen gewicht neergestort, toen zich door afkoeling en samentrekking ledige ruimten in het inwendige der aarde gevormd hadden. Zoo dikwijls men bij het doen boren van eene rij hellende lagen op het graniet komt, is men even zeker, de oppervlakte van dat laatste gesteente in dezelfde richting hellend te vinden, als men uit het feit, dat alle meubels eener kamer hellen, het besluit mag trekken, dat de vloer in dezelfde richting helt. Ja zelfs, de lagen, die men boven het graniet van eenen berg vindt, duiden het tijdperk zijner opheffing aan. Indien men bij voorbeeld alleen blauwe lagen vindt zonder het groene leisteen, dan is dit een bewijs, dat de opheffing van het graniet heeft plaats gevonden onmiddellijk na de eerste bezinking en vóór de tweede. Indien zich leisteenlagen boven de blauwe lagen bevinden, dan heeft de opheffing later plaats gehad. Het onderzoek der Alpen en der Pyrenëen bewijst, dat die bergen verscheidene rijzingen en dalingen hebben ondergaan. Somtijds zijn het niet de vorige lagen, die met het graniet in aanraking zijn, maar bezinksels van veel latere dagteekening. Indien een granieteiland zich uit de oorspronkelijke zee heeft opgeheven vóór de vorming der lagen, waarover wij gesproken hebben, en het daarna weder gezonken is (die afwisselende bewegingen zijn in den Griekschen Archipel en in Italië niet zeldzaam), dan is het granieteiland alleen bedekt met bezinksels van lateren tijd.
Fig. 14. Versteende afdrukken van regendruppels, voor millioenen jaren gevallen.
Men vindt de blauwe lagen, waarvan wij zooeven spraken, in sommige gedeelten van Frankrijk (Finistère, Vendée); dit zijn de oudste gronden van Europa en waarschijnlijk van de geheele aarde. Men vindt ze ook in Cumberland in Engeland. De groene lei vindt men niet in Bretagne, maar wel in Wales en in Noord-Amerika. Gneiss en glimmerschiefer vindt men bij Lyon, Limoges, de Cevennes, Auvergne, Bretagne, de Vendée. Die terreinen leveren weinig op voor den landbouwer, maar zijn daarentegen vruchtbaar voor den mijnwerker.
De periode, wier geschiedenis wij in groote trekken geschetst hebben, strekt zich over millioenen jaren uit. De gedenkboeken der aarde zijn kostbaar en welsprekend. De scherpzinnige onderzoekingen der geologen hebben zelfs versteende afdrukken van regendruppels voor den dag gebracht, zooals fig. 14 aanwijst. Die droppels waren op zand gevallen, dat tot zandsteen verhard is. Men vindt in Chalindrey (Haute-Marne) eene steengroeve, waarin men over eene groote oppervlakte de sporen vindt van eene golvende beweging van het water (fig. 15). Dergelijke versteeningen zijn bij Boulogne-sur-Mer gevonden.
De periode, wier geschiedenis wij in groote trekken geschetst hebben, strekt zich over millioenen jaren uit. De gedenkboeken der aarde zijn kostbaar en welsprekend. De scherpzinnige onderzoekingen der geologen hebben zelfs versteende afdrukken van regendruppels voor den dag gebracht, zooals fig. 14 aanwijst. Die droppels waren op zand gevallen, dat tot zandsteen verhard is. Men vindt in Chalindrey (Haute-Marne) eene steengroeve, waarin men over eene groote oppervlakte de sporen vindt van eene golvende beweging van het water (fig. 15). Dergelijke versteeningen zijn bij Boulogne-sur-Mer gevonden.
Fig. 15. Versteende golvingen van het water.
Gedurende al de eeuwen dier eerste periode zijn wij op eene planeet, die uit een astronomisch en geologisch oogpunt belangrijk is, maar op eene planeet zonder leven. Geen dier, geen plant! Slechts eene woestenij, water of rotsen. Geen mos op die rotsen. Geen weekdier in die wateren. Is het de aarde wel? Tevergeefs zou men de gedaante, die haar thans kenmerkt, willen terugvinden. Noch Amerika, noch Europa, noch Azië, noch Afrika. Alleen de zee, overal de zee met enkele granieteilanden. Een onmetelijke vloedgolf beweegt zich tweemalen daags om de aarde. Bijna overal, bijna altijd is de lucht bedekt. De regen valt, de donder rolt, bliksemschichten doorklieven de wolken, de wind blaast en de storm beweegt de wateren. Maar de levenselementen zijn in wording. In de uren van rust zou een helderziend profeet reeds in de diepte der lauwe wateren enkele sporen van eene vruchtbare gelei ontdekken, die reeds niet meer geheel levenloos is.
De eerste eilanden, dor en kaal, kwamen uit de wateren te voorschijn.
Tweede boek.
Het azoïsche tijdperk
Eerste hoofdstuk
Bloedverwantschap en afstamming. Begin van het leven. De eerste organismenTe midden der oneindige eenzaamheid schijnt de natuur hare krachten te verzamelen voor de schepping van het leven. Nog is er geen enkel levend wezen op de oppervlakte der aarde: noch menschen, noch dieren, noch planten. Overal en altijd water.
In zijnen schoot zal het leven ontkiemen. Onder de wereldzee zijn de mineralen gestold tot eene dunne laag, die voortdurend opgeheven wordt en weder nederdaalt onder den invloed der getijden, eene laag, beweeglijk, veerkrachtig, van verschillende dichtheid, die reeds gedurig gespleten en weder vast geworden is en de eerste uitbarstingen van graniet, de eerste eilanden heeft doorgelaten. Die laag is nog steeds een drijvend vlot op de vloeibare aarde. Maar van eeuw tot eeuw neemt hare vastheid toe. De afkoeling doet hare dikte toenemen. De oorspronkelijke eilanden ondergaan nu ook den invloed van dampkring, wind, regen, afwisseling van dag en nacht, en terwijl zij langzaam verweren, doen zij op den bodem der zee de eerste bezinksels ontstaan. De temperatuur is nog zeer hoog. Nog nauwelijks kan men verschil in temperatuur waarnemen tusschen zomer en winter, dag en nacht. Langzamerhand echter beginnen de jaargetijden en openbaart zich het verschil tusschen dag en nacht. De zon is nog steeds omsluierd door den dampkring, die met dampen, wolken en regen bezwangerd is; zij zelf is nog niet in die periode gekomen, waarin hare schijf scherp begrensd is; nog steeds is zij omgeven door eenen neveldampkring, die een gedeelte harer stralen opslorpt, en daarenboven strekt zij zich waarschijnlijk uit tot voorbij de baan van Venus, en heeft zij dus eene tweehonderd maal grootere middellijn dan thans. Maar onmerkbaar nadert zij van eeuw tot eeuw tot den toestand van lichtende ster, van brandpunt der planeten, van steun van het wereldstelsel. De dampkring der aarde wordt zuiverder en in eene nog verwijderde toekomst zal het hemelsblauw te voorschijn treden.
De wereld was toen zeer verschillend van wat zij nu is. Geen menschenoog was nog in staat haar te aanschouwen; geen wezen kon hare geheimen doorgronden. De eilanden, uit de golven te voorschijn getreden, waren dor en naakt: geen boom, geen struik, geen grassprietjes, geen zeemos. Grijze rotsen, uit het water uitstekende, weerkaatsten het licht, en ontvingen de regenvlagen en de bliksemschichten, die haar des nachts verlichtten, en die wel troffen, maar niets konden dooden, terwijl de onmetelijke maan, die nog geene schijngestalten had, maar haar eigen licht afgaf, op de golven hare vaalroode stralen verspreidde.
Wat is het leven? Hoe zijn de ontelbare diersoorten en plantensoorten op de aarde verschenen? Hoe lang bestaan zij reeds? Zijn zij aan elkander verwant en afgeleid uit enkele oorspronkelijke vormen? Men meende vroeger, dat de soorten alle van elkander verschilden en onveranderlijk waren, doch dit is eene dwaling. Niet alleen is de soort geen hoofdfactor bij de inrichting van het leven op aarde, maar zelfs kan men zeggen, dat er geene soorten bestaan. In de natuur kent men slechts individuen; deze individuen veranderen naar gelang van de levensvoorwaarden, waaraan zij onderworpen zijn, en die veranderingen zetten zich van geslacht tot geslacht voort, en worden erfelijk. Het dieren- en het plantenrijk hangt met elkander samen door hunnen gemeenschappelijken oorsprong en vormen ieder ééne enkele éénheid. Dit is de groote waarheid, reeds voor tweeduizend jaren door Aristoteles vermoed, en vele eeuwen lang bestreden, totdat Lamarck haar in het begin onzer eeuw in eenen wetenschappelijken vorm goot, terwijl zij later door Darwin, Wallace en anderen op vaste grondslagen gevestigd werd.
Onze verdeeling van het planten- en dierenrijk is noodzakelijk voor de studie, maar is volkomen kunstmatig en bestaat niet in de natuur zelf. Zij komt ons slechts daarom onveranderlijk voor, omdat wij slechts één oogenblik kennen in den onmetelijken duur der eeuwen. Indien het menschelijke leven, zoo zeide reeds Lamarck, zich slechts ééne secunde uitstrekte, dan zoude ieder individu onzer soort, de wijzers van een uurwerk beschouwende, deze niet van plaats zien veranderen. De waarnemingen van dertig geslachten zou nog weinig leeren omtrent de verplaatsing dier wijzers, want deze is in eene halve minuut nog niet noemenswaard, en indien oudere waarnemingen ons leerden, dat die wijzer werkelijk van plaats veranderd is, dan zouden wij het niet gelooven en aan eene vergissing denken, daar ieder die wijzers steeds op dezelfde plaats van de wijzerplaat gezien heeft.
Als wij met een oppervlakkig oog de zoo ongelijksoortige levens beschouwen, die onze planeet bewonen, dan schijnt het alsof zij elkander en ons volkomen vreemd zijn. Indien wij de voorwereldlijke dieren beschouwen, die den mensen zijn voorafgegaan en die thans uit hunne graven verrijzen, schijnen zij ons monsters toe; en toch zijn zij aan ons verbonden door banden, die in onzen tijd hoe langer zoo meer aan het licht komen, nu men den invloed weet, door de omgeving uitgeoefend op den vorm en den bouw der wezens. De invloed van het water, de lucht, het licht en de warmte op de bewerktuiging der dieren en planten, is niet te loochenen. Doch indien de omgeving de ontwikkeling van bepaalde organen bepaalt, die in volume toenemen door aanhoudend gebruik, en van geslacht tot geslacht steeds volmaakter worden, niet minder waar is het, dat diezelfde organen in volume afnemen, wegsterven of geheel verdwijnen, indien door wijziging der omstandigheden het orgaan niet meer gebruikt wordt.
Geleidelijke ontwikkeling der planten- en dierenwereld op aarde.