De leer van de verandering der soorten niet te willen aannemen, staat gelijk met de oogen te sluiten voor het licht. Indien gij in onzen tijd iemand de verwantschap tusschen mensch en aap en de overige diersoorten hoort belachelijk maken, wees dan overtuigd, dat gij een weetniet voor u hebt, of iemand, die ter kwader trouw is, of eenen bevooroordeelde, en neem u de moeite niet, hem te willen overtuigen. Zoodanige personen zoeken den adel, waar hij niet is, en wel in den achteruitgang van een min of meer volmaakt oorspronkelijk type, in plaats van dien te erkennen, te bewonderen en te begroeten in den Vooruitgang.
Onder de onmetelijke zon der eerste eeuwen, overal en altijd water. Daarin zal het leven ontkiemen.
Zoo zijn wij dan genaderd tot eene hoogstbelangrijke vraag. Wij mogen na al het voorgaande aannemen, dat de geslachtsboomen van planten en dieren dezelfde wortels hebben; maar gaan wij steeds verder en verder terug in de afkomst der georganiseerde wezens, dan komen wij eindelijk tot een tijdstip, waarop het leven moet begonnen zijn. Het leven kon niet bestaan, zelfs niet in kiem, toen de aarde nog zon was, en licht gaf in de eenzame ruimte. Er konden toen noch kiemen van planten of van dieren bestaan, noch moleculen organische stof. Zelfs konden er toen geene scheikundige verbindingen gevormd worden. Vóórdat onze planeet zon was, was zij in gasvormigen toestand en maakte zij deel uit van de zonnenevelvlek. Nog verder teruggaande, komen wij tot een tijdstip, waarop de stof, waaruit de aarde later zou bestaan, zóózeer verdund was, dat het meest volkomen luchtledig van onze luchtpompen in vergelijking daarmede als lood zoude zijn. In die omstandigheden is het onmogelijk, zich kiemen van het leven voor te stellen, tenzij men aanneme, dat de oorspronkelijke kiemen van het leven bijzondere, levende atomen zijn. Men neemt in de scheikunde aan, dat de atomen niet vernietigd kunnen worden. Is dit zoo, dan mag men evenzeer aannemen, dat zij eeuwig bestaan hebben. Indien de oorsprong van het leven gelegen is in de eigenschap van het levende atoom, om andere atomen aan te trekken en daaruit organische moleculen te vormen, dan zou de eerste organische cel gevormd zijn, zoodra de voorwaarden voor die vorming aanwezig waren.
Maar deze onderstelling is zeer onwaarschijnlijk. Hoogst waarschijnlijk bestaan er geene atomen waterstof, zuurstof, koolstof, ijzer, maar alleen moleculen dier lichamen, d.w.z. bepaalde groepeeringen van oorspronkelijke atomen, die zelf noch waterstof, noch zuurstof, noch ijzer zijn. De lichamen, in de scheikunde enkelvoudig genoemd, zijn waarschijnlijk samengesteld uit groepen van grondatomen. Is dit waar, dan zoude er slechts ééne soort van oorspronkelijke atomen bestaan.
De oorspronkelijke kosmische stof moet bestaan uit gelijkslachtige atomen. De lichamen, die wij enkelvoudig noemen, moeten bestaan uit groepen van atomen, uit moleculen, die onderling verschillen in volume, vorm en gewicht. Eene molecule waterstof weegt 8 maal minder dan eene molecule zuurstof, 14 maal minder dan stikstof, 100 maal minder dan kwik. Maar dit zijn waarschijnlijk moleculen en geen atomen, en hun verschil in eigenschappen komt voort uit verschil in atomistischen bouw. Die moleculen vormen weder deeltjes van lichamen, die vroeger als enkelvoudig beschouwd werden en waarvan men thans weet, dat zij samengesteld zijn. Twee volumina waterstof, verbonden met één volume waterstof, vormen water, 21 deelen zuurstof, vermengd met 79 deelen stikstof, vormen de lucht. Alle lichamen, die ons omgeven, hetzij organisch, hetzij anorganisch, zijn samengesteld, en bestaan uit moleculen gevormd uit de stoffen, die men in de scheikunde enkelvoudige stoffen noemt.
Overal en altijd klimt de natuur van het enkelvoudige tot het samengestelde op. Wij moeten dus bij ons onderzoek naar den oorsprong der dingen tot den meest eenvoudigen toestand afdalen.
Bij den oorsprong van het zonnestelsel bestond de kosmische stof uit gelijkslachtige atomen; de tegenwoordige toestand van het heelal is een gevolg van de latere schikking dier atomen onderling.
Wij nemen verder aan, dat de moleculen der lichamen, die wij thans nog enkelvoudig noemen, uit atomen bestaan, en dat de verschillen in de lichamen het gevolg zijn van de rangschikking dier atomen tot moleculen.
Die rangschikking is niet willekeurig, maar het gevolg van de natuurkrachten, zooals de aantrekkingskracht der stof (wat die ook wezen moge), de warmte, het licht, de electriciteit, het magnetisme en de andere vormen van beweging der atomen. Het is dus niet te verwonderen, dat dezelfde combinaties van atomen voorkomen op verschillende wereldstelsels, en dat de spectraalanalyse de aanwezigheid van ijzer, waterstof, natrium, magnesium, zuurstof en koolstof, en van andere op aarde voorkomende elementen heeft aangewezen op de zon, de sterren, de planeten en de kometen. De wetten der natuur zijn overal dezelfde, al zijn ook de omstandigheden, waaronder zij optreden, verschillend. Doch diezelfde oorspronkelijke atomen kunnen zich tot andere soorten van moleculen verbonden hebben, die op aarde niet bestaan. Zoo wijst ons de spectroskoop in Saturnus, in Uranus en in enkele nevelvlekken, op lichamen, die op aarde niet voorkomen. In het zonnespectrum toonen de strepen van het helium aan, dat er op de zon lichamen zijn, welke niet overeenkomen met die, welke wij op aarde kennen.
De meetkundige groepeering van atomen heeft het aanzijn geschonken aan de oorspronkelijke moleculen der organische stoffen, zooals waterstof, zuurstof, stikstof, koolstof, ijzer, zwavel, phosphorus, arsenicum, zilver, goud, lood, zink, enz.
De vereeniging der moleculen, waartoe in de eerste plaats de koolstof, het water en de lucht behooren, heeft de eerste organische stof gevormd. De kracht, die oorspronkelijk in de beweging der elementaire atomen zuiver mechanisch is, wordt verwantschap, physisch-chemische kracht in de verbinding der moleculen, levenskracht in den bouw der planten- en dierenorganismen, en later denkkracht bij de dieren en menschen. Er bestaat ongetwijfeld slechts ééne kracht, zooals er slechts ééne soort van atomen bestaat. Maar die kracht openbaart zich op verschillende wijzen, en die verschillende uitingen kunnen van de ééne in de andere overgaan, zonder dat het arbeidsvermogen der stof vernietigd wordt.
Het scheikundig onderzoek der plantaardige en dierlijke weefsels bewijst, dat zij uit anorganische moleculen bestaan. Alle levende wezens bestaan uit anorganische moleculen, waaronder de waterstof, de zuurstof, de koolstof en de stikstof de overhand hebben.
Indien men nu die weefsels nauwkeuriger onderzoekt, dan blijkt het, dat zij bestaan uit aan elkander verbonden slijmige bolletjes. Deze eiwitachtige bolletjes, cellen genaamd, zijn mikroskopische eitjes, waarin men alles onderscheiden kan, wat ieder ei kenmerkt: een omhulsel, eene vloeistof en eene kern. Dit is het materiaal, waaruit alle levende wezens zijn opgebouwd, zoowel planten als dieren. Allen (de mensch evenzeer) ontstaan nog thans uit een mikroskopisch eitje, eene cel.
Wij worden er dus van zelf toe gebracht, aan te nemen, dat het leven op aarde begonnen is uit elementaire cellen. Maar hoe en waaruit zijn die cellen gevormd?
Deze vraag is van zóóveel belang, dat zij steeds allen heeft beziggehouden, die belangstellen in de kennis der waarheid. Men heeft de oplossing dikwijls zeer ver gezocht. Zoo heeft Sir William Thomson de onderstelling geuit, dat de eerste kiemen van het leven op onze planeet konden gebracht zijn door de vallende sterren en de meteoren. De stelling is zeer oorspronkelijk doch niet waarschijnlijk, hoewel het niet onmogelijk is, dat een stuk van eene doode planeet uit den hemel valt en ons eene nog niet onvruchtbaar geworden kiem brengt. Maar de voorwaarden van bewoonbaarheid der verschillende werelden verschillen onderling zoozeer, dat zelfs indien zoo iets plaats vond, het nog niet gezegd is, dat de plek in zee of op het vaste land, waar een zoodanige steen zou neerkomen, daarom geschikt zou zijn, om de bovenaardsche kiem te doen ontkiemen. Doch eene zoodanige onderstelling verplaatst bovendien slechts de moeilijkheid. Immers indien het leven zijnen oorsprong had op eene andere wereld, dan zou nog altijd de vraag overblijven, hoe dat leven op die andere wereld ontstaan is, en zóó zoude men eindeloos voort kunnen gaan.
Het scheikundig onderzoek der plantaardige en dierlijke weefsels bewijst, dat zij uit anorganische moleculen bestaan. Alle levende wezens bestaan uit anorganische moleculen, waaronder de waterstof, de zuurstof, de koolstof en de stikstof de overhand hebben.
Indien men nu die weefsels nauwkeuriger onderzoekt, dan blijkt het, dat zij bestaan uit aan elkander verbonden slijmige bolletjes. Deze eiwitachtige bolletjes, cellen genaamd, zijn mikroskopische eitjes, waarin men alles onderscheiden kan, wat ieder ei kenmerkt: een omhulsel, eene vloeistof en eene kern. Dit is het materiaal, waaruit alle levende wezens zijn opgebouwd, zoowel planten als dieren. Allen (de mensch evenzeer) ontstaan nog thans uit een mikroskopisch eitje, eene cel.
Wij worden er dus van zelf toe gebracht, aan te nemen, dat het leven op aarde begonnen is uit elementaire cellen. Maar hoe en waaruit zijn die cellen gevormd?
Deze vraag is van zóóveel belang, dat zij steeds allen heeft beziggehouden, die belangstellen in de kennis der waarheid. Men heeft de oplossing dikwijls zeer ver gezocht. Zoo heeft Sir William Thomson de onderstelling geuit, dat de eerste kiemen van het leven op onze planeet konden gebracht zijn door de vallende sterren en de meteoren. De stelling is zeer oorspronkelijk doch niet waarschijnlijk, hoewel het niet onmogelijk is, dat een stuk van eene doode planeet uit den hemel valt en ons eene nog niet onvruchtbaar geworden kiem brengt. Maar de voorwaarden van bewoonbaarheid der verschillende werelden verschillen onderling zoozeer, dat zelfs indien zoo iets plaats vond, het nog niet gezegd is, dat de plek in zee of op het vaste land, waar een zoodanige steen zou neerkomen, daarom geschikt zou zijn, om de bovenaardsche kiem te doen ontkiemen. Doch eene zoodanige onderstelling verplaatst bovendien slechts de moeilijkheid. Immers indien het leven zijnen oorsprong had op eene andere wereld, dan zou nog altijd de vraag overblijven, hoe dat leven op die andere wereld ontstaan is, en zóó zoude men eindeloos voort kunnen gaan.
Doch komen wij op de vraag zelf terug; om haar op te lossen hebben wij de volgende gegevens: ten eerste het onderzoek der versteeningen, tot de oudste lagen behoorende; dan den stamboom der plant- en diersoorten, en bovendien het onderzoek van den tegenwoordigen bouw der bewerktuigde wezens en van de stoffen, waaruit zij gevormd zijn.
Één der merkwaardigste resultaten der moderne wetenschap is, zooals wij zooeven opmerkten, dat er geene afzonderlijke organische stof bestaat, omdat planten en dieren uit bekende anorganische elementen zijn samengesteld, waarvan de belangrijkste zijn: koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, kalk, kiezel, phosphorus, zwavel. Alle levende wezens, van den mensch tot de meest eenvoudige plant, bestaan uit anorganische bouwstoffen. Wat hen van de delfstoffen onderscheidt, is niet de samenstelling, de stof, maar de wijze van rangschikking, die er noch vaste, noch vloeistoffen, noch gassen van maakt, zooals bij de anorganische lichamen, maar half vaste, half vloeibare stoffen; die bijzondere toestand is voornamelijk toe te schrijven aan het water, dat in groote hoeveelheid in alle bewerktuigde lichamen aanwezig is, en dat door zijne verbinding met de hoofdelementen der stof de voornaamste rol speelt in de verklaring der verschijnselen van het leven.
Dit is een zeer belangrijk feit voor de oplossing van het groote vraagstuk. Een tweede, niet minder belangrijk feit is, dat die wezens zich voortplanten. Maar men moet dit vermogen kunnen verklaren, en zich niet door den schijn laten verblinden.
Men gelooft gewoonlijk, dat alle levende wezens, menschen, dieren, planten, tegenwoordig geboren worden uit eenen vader en eene moeder, en men ziet daarin een onoverkomelijk bezwaar tegen de vorming van het eerste levende wezen. Dit is eene dwaling. Alleen de hoogere wezens planten zich langs sexueelen weg voort. De lagere wezens planten zich door deeling voort. Nemen wij b. v. de moneren, de zoöphyten, de amoeben, de polypen en andere. Wat zien wij bij een groot aantal van deze? Eenvoudig dit: het lichaam verdeelt zich in twee gelijke helften, zoodra het door groei een zeker volume gekregen heeft; daarna groeit ieder der twee helften aan en wordt weder een volledig wezen. Dezelfde wijze van voortplanting ontmoet men bij sommige gelede dieren. Dit is dan ook de gewone toedracht bij de cel, het grondlichaam der bewerktuigde wezens. Oorspronkelijk waren er noch delfstoffen, noch dieren, maar alleen cellen, of misschien nog minder, de moneren van Haeckel.
Fig. 23. De eerste organismen, de moneren, naar Haeckel.
A. Eene geheele monere. B. De eerste monere in twee helften verdeeld door insnoering. C. De twee helften hebben zich gesplitst, en vormen nu afzonderlijke lichamen.
De moneren zijn de eenvoudigste lichamen, die tot nu toe zijn waargenomen. Zij zijn in 1864 in de Middellandsche zee ontdekt, in de prachtige baai van Villafranca bij Nizza, en wel door Haeckel, hoogleeraar in de dierkunde aan de hoogeschool te Jena; het zijn kleine slijmachtige bolletjes, met het bloote oog onzichtbaar of zeer klein, (zelden grooter dan 1 millimeter in middellijn). Zij bestaan uit eene eiwitachtige koolstofverbinding en zijn aan elkander verbonden als de moleculen van een blad, men vindt ze in den vorm van kleine geleiachtige lichamen op de rotsen en in de zee. Het is een wezen zonder organen, kop, leden, maag, hart, zenuwstelsel of spieren. Het is stof zonder bouw, gelijkslachtig en eenvoudig, zoowel plant als dier. Het heeft eene ongeloofelijke levensvatbaarheid, en men heeft het gevonden tot op 8000 Meters onder de oppervlakte der zee. Het is bolvormig en bewegelijk. Als het zich gaat bewegen, vormen zich op de oppervlakte vingervormige uitsteeksels, die het in staat stellen zich te verplaatsen. Het voedt zich zonder mond, zonder darmkanaal door endosmose, evenals de planten; het voedsel, dat moet worden opgenomen, dringt dus door aanraking binnen in het lichaam. Het plant zich voort, door verdeeling in twee deelen, die zich door insnoering vormen, zooals men kan waarnemen door het beschouwen der vorige figuur.
Deze wijze van voortplanting is niets anders dan een overmaat van groei van het organisme, dat zijne normale grootte overtreft. De voortplanting door deeling is eigenlijk de meest verspreide wijze van voortplanting; op deze wijze toch planten zich de cellen voort, uit wier opeenhooping de meeste organismen, en ook het menschelijke lichaam gevormd is. Beschouwen wij bijvoorbeeld een eitje van een zoogdier. Het is niets dan eene enkele cel. De buitenste omtrek is een vlies, dat de geleiachtige massa omgeeft, waarin men eene kleine kern of een kiemblaasje opmerkt.
Fig. 24. Eitje van een zoogdier.
In het eerste tijdperk der vorming van het levende wezen verdeelt zich dat kiemblaasje in twee kernen en volgt de celstof, de dooier van het ei, de beweging (fig. 25, A). Zoo verdeelen de twee cellen zich weder in vier (B), deze in acht (C), in zestien enz., en eindelijk komt daaruit voort een bolvormige hoop, op eene framboos gelijkend (D). Zoo begint nog thans ieder levend wezen, ook de mensch.
Deze zelfde wijze van voortplanting kan ook bij eene groote menigte afgietseldiertjes worden waargenomen, zooals fig. 26 aantoont. In den tijd van eenige dagen ziet men in een glas zeewater millioenen wezens ontstaan, langs dezen eenvoudigen weg voortgebracht.
In nauw verband met de voortplanting door verdeeling staat de voortplanting door knopvorming, die zeer verspreid is in het plantenrijk en in enkele lagere klassen van het dierenrijk, zooals bij wormen, polypen en andere. Maar terwijl in het eerste geval de twee wezens, ontstaan uit de splitsing der oorspronkelijke cel, aan elkander gelijk zijn, is bij de voortplanting door knopvorming het tweede wezen een product van het eerste; het is kleiner, en moet eerst nog groeien, vóórdat het aan het eerste gelijk wordt.