Ineens voelde Kyra een vriendelijke hand op haar arm die haar tegenhield. Ze draaide zich om en zag haar vader haar bezorgd aankijken.
“Wees voorzichtig,” waarschuwde hij.
Kyra liep verder. Ze voelde geen angst, ondanks de woeste blik in de ogen van de draak. Ze voelde alleen een intense band met hem, alsof er een deel van haar was verschenen, een deel waar ze niet zonder kon. Haar hoofd tolde van nieuwsgierigheid. Waar was Theos vandaan gekomen? Waarom was hij naar Escalon gekomen? Waarom was hij niet eerder teruggekomen?
Terwijl Kyra door de poorten van Argos liep en de draak benaderde, begon hij een geluid te maken, iets tussen gespin en gegrom in. Hij wachtte op haar en spreidde voorzichtig zijn grote vleugels. Hij deed zijn bek open alsof hij vuur wilde spuwen. Hij ontblootte zijn enorme tanden, elk net zo groot als zij, en zo scherp als een zwaard. Eventjes was ze bang. Zijn ogen brandden zo intens dat ze nauwelijks kon nadenken.
Kyra hield een paar meter voor hem halt en bestudeerde hem vol bewondering. Theos was overweldigend. Hij was dertig meter hoog, zijn schubben dik, hard, primordiaal. De grond trilde terwijl hij ademhaalde. Zijn borst ratelde, en ze voelde zich geheel aan zijn genade overgeleverd.
Ze stonden daar in de stilte en keken naar elkaar, en Kyra’s hart ging hevig tekeer. De spanning in de licht zorgde dat ze nauwelijks kon ademhalen. Haar keel was droog.
Eindelijk schraapte ze de moed bijeen om te spreken.
“Wie ben je?” vroeg ze. Haar stem was nauwelijks meer dan gefluister. “Waarom ben je naar me toe gekomen? Wat wil je van me?”
Theos bracht zijn hoofd omlaag, grommend, en zijn enorme snuit raakte bijna haar borst aan. Zijn grote, gloeiend gele ogen leken dwars door haar heen te staren. Ze waren elk bijna net zo groot als zij zelf, en ze voelde zich verloren in een andere wereld, een andere tijd.
Kyra wachtte op zijn antwoord. Ze wachtte tot haar geest zich zou vullen met zijn gedachten, zoals al eerder was gebeurd.
Ze wachtte en wachtte, maar haar geest bleef leeg. Ineens bracht hij zijn rug naar beneden, alsof hij haar vroeg om hem te berijden. Haar hart begon sneller te slaan terwijl ze zich voorstelde hoe ze op zijn rug door de lucht vloog.
Kyra liep langzaam naar zijn zij toe, reikte omhoog en greep de harde, ruwe schubben bij zijn nek vast.
Maar zodra ze hem aanraakte begon hij ineens weg te kronkelen, en ze verloor haar grip en struikelde. Hij klapperde met zijn vleugels en in één snelle beweging steeg hij op, zo abrupt dat zijn schubben als schuurpapier langs haar handpalmen schraapten.
Kyra stond daar, verbijsterd – maar bovenal met een gebroken hart. Ze keek hulpeloos toe terwijl het enorme wezen opsteeg en krijsend de lucht in vloog. Net zo snel als hij was verschenen, verdween Theos in de wolken. En toen was er stilte.
Kyra stond daar. Ze voelde zich hol, meer alleen dan ooit. En terwijl zijn laatste schreeuw vervaagde, wist ze dat Theos deze keer voorgoed weg was.
HOOFDSTUK TWEE
Alec rende door de zwarte nacht door het bos, met Marco aan zijn zijde. Hij struikelde over boomwortels die verzonken lagen in de sneeuw, en vroeg zich af of hij er ooit levend uit zou komen. Zijn hart ging hevig tekeer terwijl hij rende voor zijn leven, snakkend naar adem. Hij wilde stoppen maar hij moest Marco zien bij te houden. Hij wierp voor de zoveelste keer een blik over zijn schouder en zag, naarmate ze dieper het bos in gingen, de gloed van De Vlammen steeds zwakker worden. Ze passeerden een dik bebost gedeelte, en al spoedig was de gloed helemaal verdwenen. Ze waren vrijwel geheel verzwolgen door de duisternis.
Alec draaide zich om en baande zich een weg tussen de bomen door. Zijn schouders sloegen tegen de boomstammen aan en de takken bekrasten zijn armen. Hij tuurde in de duisternis en kon nauwelijks de weg onderscheiden. Hij probeerde niet te luisteren naar alle exotische geluiden om zich heen. Hij was gewaarschuwd voor deze bossen, waar geen enkele vluchteling het overleefde, en zijn onheilspellende voorgevoel werd steeds sterker naarmate ze dieper het bos ingingen. Hij voelde gevaar hier. Er lagen overal gemene wezens op de loer, en het bos leek met elke stap dichter te worden. Hij begon zich af te vragen of hij misschien beter af was geweest als hij bij De Vlammen was gebleven.
“Deze kant op!”
Marco greep zijn schouder en trok hem mee naar rechts, tussen twee enorme bomen door. Ze moesten bukken om de knoestige takken te ontwijken. Alec volgde hem, glibberend door de sneeuw, en ineens stond hij op een open plek die werd verlicht door het maandlicht.
Ze stopten en bogen voorover, hun handen op hun heupen, snakkend naar adem. Ze wisselden een blik uit, en Alec keek over zijn schouder naar het bos. Hij voelde de koude lucht in zijn longen en zijn pijnlijke ribben.
“Waarom volgen ze ons niet?” vroeg Alec.
Marco haalde zijn schouders op.
“Misschien weten ze dat dit bos het werk voor ze zal doen.”
Alec luisterde of hij Pandesiaanse soldaten hoorde, in de verwachting dat ze achtervolgd werden – maar hij hoorde ze niet. Hij hoorde wel een ander geluid – als een laag, kwaad gegrom.
“Hoor je dat?” vroeg Alec. De haren in zijn nek gingen recht overeind staan.
Marco schudde zijn hoofd.
Alec stond daar, en vroeg zich af of zijn gehoor hem voor de gek hield. Toen hoorde hij het weer. Het was een afstandelijk geluid, een vaag gegrom, dreigend, zoals hij nog nooit had gehoord. Terwijl hij luisterde, werd het steeds luider, alsof het dichterbij kwam.
Marco keek hem gealarmeerd aan.
“Dat is waarom ze ons niet zijn gevolgd,” zei Marco.
Alec begreep hem niet.
“Wat bedoel je?” vroeg hij.
“Wilvox,” antwoordde hij. Zijn ogen waren nu gevuld met angst. “Ze hebben ze losgelaten.”
Het woord Wilvox joeg Alec angst aan; hij had er toen hij klein over gehoord, en hij wist dat ze in het Doornwoud zouden leven, maar hij was er altijd vanuit gegaan dat het een legende was. Men zei dat het de dodelijkste wezens van de nacht waren – een ware nachtmerrie.
Het gegrom werd intenser, en het leek erop dat er meerdere Wilvox waren.
“RENNEN!” riep Marco.
Ze draaiden zich om en stormden terug het bos in. De adrenaline stroomde door zijn aderen terwijl hij rende. Alec kon zijn eigen hartslag in zijn oren horen, en het overstemde het geluid van het ijs en de sneeuw onder zijn laarzen. Hij hoorde de wezens dichterbij komen, en hij wist dat ze werden opgejaagd door beesten die ze niet konden ontlopen.
Alec struikelde over een boomwortel en klapte tegen een boom aan; hij schreeuwde het uit van de pijn, maar krabbelde overeind en rende door. Hij liet zijn blik over de bossen glijden op zoek naar een uitweg, beseffend dat ze niet veel tijd hadden – maar er was niets.
Het gegrom werd luider. Terwijl Alec rende, wierp hij weer een blik over zijn schouder – en hij wenste onmiddellijk dat hij het niet gedaan had. Daar kwamen vier van de meest wilde wezens die hij ooit had gezien op hen af. De Wilvox leken op wolven, maar waren twee keer zo groot. Er staken scherpe hoorns uit de achterkant van hun kop, met één groot, rood oog ertussen. Hun poten waren net zo groot als die van een beer, met lange, puntige klauwen, en hun vacht was glad en zo zwart als de nacht.
Nu hij ze van dichtbij zag, wist Alec dat zijn dagen geteld waren.
Met een laatste krachtsinspanning barstte Alec naar voren. Ondanks de ijzige kou stond het zweet in zijn handpalmen. De Wilvox lagen nauwelijks zes meter achter hen, en hij kon aan de wanhopige blik in hun ogen zien, aan het kwijl dat aan hun mondhoeken hing, dat ze hem in stukken zouden scheuren. Hij zag geen uitweg. Hij keek naar Marco, hopend dat hij een plan had – maar Marco had dezelfde wanhopige blik in zijn ogen. Hij wist duidelijk ook niet wat hij moest doen.
Alec sloot zijn ogen en deed iets wat hij nog nooit eerder had gedaan: hij bad. Nu hij zijn leven voor zijn ogen voorbij zag flitsen, besefte hij ineens hoe zeer hij het leven koesterde, en hij was wanhopiger dan ooit om het te behouden.
Alstublieft, God, haal me hier vandaan. Laat me hier niet sterven na wat ik voor mijn broer heb gedaan. Niet hier, en niet door deze wezens. Ik heb er alles voor over.
Alec deed zijn ogen open, keek voor zich, en deze keer zag hij een boom die er iets anders uitzag dan de anderen. De takken waren knoestig en hingen lager bij de grond. Als hij sprong, zou hij er misschien net bij kunnen komen. Hij had geen flauw idee of Wilvox konden klimmen, maar hij had geen keus.
“Die tak!” riep Alec naar Marco. Hij wees.
Ze renden naar de boom toe, en terwijl de Wilvox dichterbij kwamen, sprongen ze zonder te aarzelen op en trokken zichzelf omhoog.
Alecs handen gleden weg op het besneeuwde hout, maar hij slaagde erin om te blijven hangen. Hij trok zichzelf op. Toen klom hij onmiddellijk door naar de volgende tak, een meter hoger. Marco volgde hem. Hij had nog nooit zo snel geklommen.
De Wilvox bereikten de boom. De groep gromde venijnig. Ze sprongen omhoog en klauwden naar hun voeten. Alec voelde de hete adem van één van de wolven eventjes bij zijn hiel. De scherpe hoektanden van het beest misten hem op een centimeter na. Ze bleven doorklimmen, vol adrenaline, tot ze een goede vijf meter boven de grond zaten.
Alec stopte. Hij snakte naar adem en het zweet prikte in zijn ogen. Hij keek naar beneden, biddend dat de Wilvox niet konden klimmen.
Tot zijn grote opluchting bevonden ze zich nog steeds op de grond, grommend en bijtend, springen, maar duidelijk niet in staat om te klimmen. Ze haalden woest uit naar de boomstam, maar zonder resultaat.
De twee gingen op de tak zitten, en toen het tot hen door begon te dringen dat ze veilig waren, haalden ze opgelucht adem. Alec keek verrast op toen Marco ineens in lachen uitbarstte. Het was het gelach van een gestoorde, een lach van opluchting, het gelach van een man die een zekere dood bespaard was gebleven.
Alec, die besefte hoe dicht ze bij de dood waren geweest, kon het niet helpen; ook hij moest lachen. Ze waren nog lang niet buiten gevaar; hij wist dat ze hun plek niet zomaar konden verlaten, en dat ze waarschijnlijk hier zouden sterven. Maar voor nu waren ze in elk geval veilig.
“Het lijkt erop dat ik je mijn leven verschuldigd ben,” zei Marco.
Alec schudde zijn hoofd.
“Bedank me nog maar niet,” zei Alec.
De Wilvox snauwden gemeen en deden de haren in zijn nek overeind staan. Alec keek omhoog. Hij wilde het liefst nog verder bij de beesten vandaan zien te komen, en hij vroeg zich af hoe hoog ze konden klimmen.
Ineens verstijfde hij. Terwijl hij opkeek, werd hij overspoeld door angst. Daar, in de takken boven hem, zat het meest afschuwelijke wezen dat hij ooit had gezien. Het was tweeënhalve meter lang, met het lichaam van een slang maar met zes paar poten, allemaal voorzien van lange klauwen. Zijn kop was gevormd als dat van een aal. Het had smalle spleten als ogen, vaal geel, en ze richtten zich op Alec. Het kromde zijn rug, siste, en opende zijn bek. Alec kon niet geloven hoe ver het zijn bek kon openen – ver genoeg om hem heel te kunnen verslinden. En afleidend van zijn ratelende staart, stond het beest op het punt om aan te vallen – en hen allebei te doden.
Het beest haalde uit naar Alecs keel. Hij gilde en sprong achteruit. Terwijl hij zijn grip verloor, dacht hij alleen nog maar aan die dodelijke hoektanden, die enorme bek, die zekere dood.
Hij dacht niet eens aan wat er beneden hem lag. Terwijl hij voelde hoe hij achterover door de lucht viel, realiseerde hij zich dat hij van het ene paar hoektanden naar het andere viel. Hij wierp een blik naar beneden en zag de Wilvox kwijlen. Ze openden hun kaken, en hij kon niets meer doen.
Hij had slechts de ene dood voor de andere ingeruild.
HOOFDSTUK DRIE
Kyra liep langzaam door de poorten van Argos. De ogen van al haar vaders mannen waren op haar gericht, en ze brandde van schaamte. Ze had haar relatie met Theos verkeerd geïnterpreteerd. Ze was zo stom geweest om te denken dat ze hem kon controleren – maar hij had haar afgewezen ten aanzien van alle mannen. Nu had iedereen gezien dat ze machteloos was, dat ze geen macht had over een draak. Ze was slechts een krijger – niet eens een krijger, maar slechts een tienermeisje die haar mensen naar een oorlog had geleid die ze, in de steek gelaten door de draak, niet meer konden winnen.
Kyra liep terug door de poorten van Argos en voelde alle ogen op zich branden. Er hing een ongemakkelijke stilte. Wat zouden ze nu van haar denken? vroeg ze zich af. Ze wist niet eens wat ze van zichzelf moest denken. Was Theos niet voor haar gekomen? Had hij deze strijd alleen voor zichzelf gestreden? Had ze wel speciale krachten?
Kyra was opgelucht toen de mannen eindelijk weer verder gingen met het plunderen van de stad en het verzamelen van wapens, ter voorbereiding op de naderende oorlog. Ze haastten zich door de straten om de buit te verzamelen die door de Mannen van de Heer was achtergelaten. Ze laadden wagens vol en leidden paarden weg. Het gekletter van staal vulde de lucht terwijl schilden en wapenrustingen met hopen tegelijk werden weggevoerd. Het begon harder te sneeuwen en de lucht kleurde donker. Ze hadden geen tijd meer te verliezen.
“Kyra,” klonk een bekende stem.
Ze draaide zich om en zag tot haar opluchting Anvin glimlachend naar haar toe lopen. Hij gaf haar een respectvolle blik, met de geruststellende vriendelijkheid en warmte van het vaderfiguur dat hij altijd was geweest. Hij drapeerde liefdevol een arm om haar schouder en glimlachte breed terwijl hij haar een nieuw, glimmend zwaard liet zien, het mes versierd met Pandesiaanse symbolen.
“Het beste staal dat ik in jaren heb vastgehouden,” grijnsde hij. “Dankzij jou hebben we nu genoeg wapens om een oorlog te beginnen. Je hebt ons formidabel gemaakt.”
Kyra haalde troost uit zijn woorden; maar ze kon haar gevoelens van depressie en verwarring maar niet van zich af schudden. Ze haalde haar schouders op.
“Ik heb dit niet gedaan,” antwoordde ze. “Theos heeft het gedaan.”
“Maar Theos is teruggekeerd voor jou,” antwoordde hij.
Kyra keek op naar de grijze lucht, die nu leeg was.
“Dat weet ik niet zo zeker.”
Er volgde een lange stilte, die alleen werd verbroken door de wind. Ze staarden samen naar de hemel.
“Je vader wacht op je,” zei Anvin uiteindelijk op serieuze toon.
Kyra liep met Anvin mee. Sneeuw en ijs knarsten onder hun laarzen terwijl ze zich een weg over de binnenplaats baanden. Ze passeerden tientallen van haar vaders mannen terwijl ze door het uitgestrekte fort van Argos liepen. De mannen leken voor het eerst in lange tijd eindelijk ontspannen. Ze zag hen lachen en drinken terwijl ze wapens en provisie verzamelden. Ze waren als kinderen op Allerheiligen.
Tientallen mannen stonden in een rij en gaven zakken met Pandesiaans graan door. De zakken werden hoog op de wagens gestapeld; er hobbelde een andere wagen aan, die was volgeladen met schilden, zo vol dat er een aantal over de rand vielen. De soldaten haastten zich om ze weer op te pakken. Overal om haar heen vertrokken de volgeladen wagens weer naar Volis, of naar andere plekken waar haar vader hen naartoe had gezonden. Het gaf Kyra wat troost, en ze voelde zich minder schuldig over de oorlog die ze in gang had gezet.
Ze gingen een bocht om en Kyra zag haar vader staan, omgeven door zijn mannen. Hij was bezig met het inspecteren van tientallen zwaarden en speren. Hij draaide zich om en toen hij haar zag gebaarde hij naar zijn mannen dat ze hen alleen moesten laten.