Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет 7 стр.


„Het zal spoedig beter zijn, mijnheer. Ik zal mij een poosje neerleggen en dan een beschuit met wat vleesch gebruiken.”

De goede oude man was werkelijk geheel uitgeput, doch na iets gegeten te hebben, voelde hij zich spoedig veel beter. Juno was zeer ijverig. Ze had aan de kinderen wat pekelvleesch en beschuit gegeven; de jongste, benevens Thomas en Caroline, waren te bed gebracht, en de tweede tent was genoegzaam gereed.

„Voor dezen nacht zal het zeer goed gaan, Juno,” zeide haar meester. „Wij hebben vandaag veel afgedaan en de rust zal daar goed op smaken.”

ELFDE HOOFDSTUK

HET ONTBIJT

Mijnheer Wilson was den volgenden ochtend de eerste die ontwaakte en opstond. Hij verliet de tent en liet de oogen in het rond gaan. De hemel was helder als kristal. Een frisch morgenwindje streek over de watervlakte en de kleine golfjes speelden op het witte zand van de bocht. Aan de linkerzijde van deze klom het land tot kleine heuvels op, boven welke zich de voortzetting van het kokosbosch statig verhief. Rechts rees eene lange reeks koraalriffen genoegzaam loodrecht uit de zee op en paalde aan het frissche groen der heuvelhelling en aan het struikgewas, terwijl het wrak van De Vrede zich, als hoofdfiguur in deze schilderij, zwart en roerloos, als een gestrand zeemonster, aan den toeschouwer vertoonde. De zon brandde, waar zij hare stralen werpen kon, doch onder de kokosboomen, waar Wilson stond, was eene koele verkwikkende schaduw.

De uitnemende schoonheid van dit tooneel, hoewel eenigszins gematigd door de treurige vertooning van het gestrande vaartuig, maakte een diepen indruk op den bekommerden huisvader, die daar in diep nadenken verzonken stond.

„Ja,” dacht hij, „ware ik de wereld en hare beslommeringen moe geweest en had ik een oord gezocht, waar vrede en schoonheid om den prijs dingen, ik zou dat hier gevonden hebben. Hoe heerlijk is dat gezicht hier! Wat kalmte, wat zoeten weemoed wekt het op? Hoe genadig zijn wij bewaard, toen alle hoop reeds verdwenen scheen; hoe weldadig werden wij verzorgd na onze werkelijke redding—en toch—toch waagde ik het te klagen, toen vurige dankbaarheid mijn eenig gevoel had behooren te zijn!”

Hij keerde naar zijne tent terug. Willem, Thomas en stuurman Flink lagen nog in diepen slaap. „Brave oude man,” sprak hij bij zichzelf, „als wij ooit weder in de woelige samenleving terugkeeren, zal uwe goedheid haar loon erlangen; voor zoover het in mijne macht staat u te vergelden. Een edel hart is hier onder de ruwe schors verborgen. Zonder zijne verknochtheid,—zijne voorbeeldelooze zelfopoffering, zou ik, zouden deze lieve hulpelooze wezens niet meer bestaan!”

De honden, die in de tent gekropen waren en zich nevens Willem en Thomas op de matrassen hadden neergelegd, rezen nu op en naderden vleiend hun meester. Deze beweging deed Willem ontwaken. Zijn vader gaf hem een wenk, dat hij Flink niet wekken moest, en zachtjes kleedde hij zich aan en kwam buiten.

„Zal ik niet liever Juno wekken, vader?” vroeg hij. „Ik kan dat denkelijk wel doen zonder moeder te storen.”

„Doe het dan, mijn jongen, ik ga onderwijl zien, wat voor keukengereedschap Flink al aan land heeft gebracht.”

Willem was spoedig terug en berichtte, dat moeder nog gezond en vast sliep en dat Juno was opgestaan, zonder haar of de beide kleinen wakker te maken.

„Goed, dan zullen wij zien, of we niet een ontbijt voor hen gereed kunnen maken, Willem. Deze dorre kokosbladeren zullen heerlijk branden.”

„Maar, vader, waar krijgen wij het vuur vandaan? Wij hebben geen tondeldoos en ook geen zwam of vuurslag.”

„Neen, maar er zijn nog andere middelen, mijn zoon, ofschoon de tondel meestal daarbij noodig is. De wilden maken vuur door een week stuk hout tegen een hard voorwerp aan te wrijven. Ik vrees, dat ons dit niet zoo spoedig gelukken zou; maar wij hebben kruit en kunnen dit als tondel gebruiken, als wij ’t nat maken en op een stuk papier of, nog beter, op zacht hout wrijven. Het kruit aansteken kunnen wij op

tweeërlei

„Maar een brandglas hebben wij niet.”

„Neen; maar wij kunnen er een uit een verrekijker nemen als wij weer eens aan boord komen. Voor ’t oogenblik hebben wij geen ander middel dan met het geweer.”

„Maar, vader, als ons vuur aan is, wat

zullen

„Dat is waar; ik geloof niet, dat wij een van beide rijk zijn.”

„Aardappelen hebben wij wel, vader.”

„Ja, mijn jongen; maar dunkt het u niet beter, dat wij ons vooreerst met koud vleesch en beschuit behelpen en de aardappelen sparen? Misschien hebben wij die alle noodig om te poten. Doch waarom gaan wij niet zelven aan boord van het schip? Gij kunt de riemen vrij goed hanteeren en wij moeten thans leeren arbeiden en niet alles aan den braven Flink overlaten. Het zal nog wel een tijd aanhouden, voordat wij zoo handig en op alles gevat zijn als de oude man, maar al doende leert men, en wij willen ten minste onzen goeden wil toonen. Kom, Willem.”

Zij gingen naar de bocht. De kleine boot lag nog aan het strand en schommelde zacht op de spelende golven. Zij bonden ze los en stapten er in.

„Ik weet, waar de kok zijne thee en koffie bewaarde, vader,” zei Willem onder het roeien. „Moeder zal die gaarne bij haar ontbijt hebben, en ik kan ook de geiten melken voor kleinen Albert.”

Hoewel geen van beiden in het roeien zeer bedreven, kwamen zij toch spoedig aan de zijde van het wrak en klommen zonder moeite aan boord, na de boot eerst stevig te hebben vastgebonden.

Willem liep eerst naar de kajuit om thee en koffie te zoeken en liet zijn vader inmiddels andere benoodigdheden bijeenpakken, terwijl bij de geiten melkte en de melk in een tinnen schotel deed. Vervolgens goot hij ze in een zuivere flesch over, opdat zij niet zuur zou worden en keerde toen naar zijn vader terug.

„Ik heb deze beide korven met eene menigte dingen gevuld, die uwe moeder zeer welkom zullen zijn, Willem. Wat zullen wij verder nog meenemen?”

„Dezen verrekijker in allen gevalle, lieve vader; en dan willen wij alle kleeren en linnengoed inpakken;—dat zal moeder verrassen. Het linnen ligt in de koffers; wij zullen er zeildoek omheen slaan. En dan, vader, zullen we ook eenige van de boeken meebrengen.”

„Dat is uitmuntend, Willem,” antwoordde de vader. „Ik wil eerst alles inladen en dan terugkomen en het overschot halen.”

Binnen het uur waren zij weer aan land. Daar vonden zij Juno, die zich intusschen gewasschen had en nu aan de bocht op hen wachtte, om hen bij het lossen behulpzaam te zijn.

„Wel, Juno, hoe hebt gij ’t van morgen?”

„Ikke heel goed, massa,” was haar antwoord en op ’t helder water wijzende, vervolgde zij: „Daar zwemmen geducht veel visch hier.”

„Ja, als wij maar vischtuig hadden,” antwoordde mijnheer Wilson. „Flink zal wel ergens haken en snoeren voor ons weten op te schommelen. Kom, meid, breng dezen bundel linnen naar uwe tent; het overige kunnen wij alleen wel bezorgen.”

„En neem ook deze flesch melk, Juno; ik heb haar voor kleinen Albert meegebracht,” zeide Willem.

„Dankje, dankje wel, massa Willem; datte heel zoet zijn van jonk massa.”

„En haast u maar wat, Juno; want daar is Thomas ook al op de been en springt in zijn hemd rond.”

Bij de tenten vonden zij allen wakker, met uitzondering van den ouden stuurman, die nog zeer vast scheen te slapen. Mevrouw Wilson had een zeer goeden nacht gehad en voelde zich verfrischt en gesterkt. Willem wreef een stuk papier met kruit in en bracht het door de glazen van den kijker aan het branden, waarop spoedig een helder vuur vroolijk opvlamde. Zijn vader had onderwijl aan het strand drie groote steenen gezocht, waarop de ketel geplaatst werd; en na een half uur kookte het water en was de thee gezet.

TWAALFDE HOOFDSTUK

DE HAAIEN

Juno had de kinderen naar de bocht meegenomen en, tot aan de knieën in het water wadende, hen daarin gedompeld, als het eenvoudigste middel om hen te wasschen. Vervolgens had zij hen aangekleed en aan mevrouw overgegeven, waarna zij Willem de kopjes en borden voor het ontbijt hielp bijeenzoeken. Alles werd sierlijk en net tusschen de beide tenten op den grond uitgezet en toen sloeg Willem voor, den goeden ouden Flink te wekken.

„Doe dat mijn jongen, nu is het tijd;—hij zal ook wel iets tot ontbijt willen hebben.”

Willem trad op Flink toe en tikte hem zacht op den schouder.

„Hoe is ’t, Flink, hebt gij nu goed uitgeslapen?” vroeg hij, toen de oude man opstond.

„Ja, beste jongen. Ik ben terdeeg onder zeil geweest, dunkt mij; maar nu wil ik mij haasten en zien, of ik wat tot ontbijt voor u allen klaar kan krijgen.”

„Doe uw best maar,” was Willems lachend antwoord.

Het aankleeden kostte Flink weinig moeite of tijd, daar hij bij ’t slapen gaan enkel zijn buis had uitgetrokken. Hij schoot dit weer aan en kwam toen buiten. Hoe vreemd stond hij te kijken, toen hij het gansche gezelschap met mevrouw Wilson, die met den kleinen was meegekomen, verzameld vond aan ’t ontbijt, dat op den grond gereedstond.

„Goeden morgen, Flink,” zeide mevrouw Wilson en reikte hem vriendelijk de hand. Ook haar man schudde de zijne en wenschte hem goedenmorgen.

„Gij hebt een langen, vasten slaap gehad, Flink,” zeide hij, „en ik wou u na dien zwaren dag van gisteren niet te vroeg wekken.”

„Ik dank u voor uwe goedheid, mijnheer, en ben hartelijk blij, mevrouw, dat ik u zoo wel vind,” antwoordde de oude man. „Ik heb geen berouw over mijn lang slapen, nu ik zie, dat gij allen u ook zonder mij zoo kostelijk redden kunt.”

„Ja, maar juist dat kunnen wij niet, vrees ik,” hernam mevrouw Wilson. „Wat zou zonder u en zonder uwe goedheid van ons geworden zijn?”

„Wij kunnen wel een ontbijt zonder u gereedmaken,” zeide haar man; „maar zonder u, brave vriend, hadden wij dat op dit oogenblik niet meer noodig gehad. Onder het eten zullen wij u alles vertellen wat wij gedaan hebben.”

Terwijl zij nu bij elkaar zaten, vertelde Willem zijn vriend, hoe zij naar boord geroeid waren en wat zij van daar al hadden medegebracht. Hij zeide hem ook, hoe Juno de kleinen in het water had laten spartelen en hoe dat zeebad allen zoo goed bevallen was.

„Maar dat mag Juno volstrekt niet meer doen,” sprak Flink „voordat ik eerst goed onderzoek gedaan heb. Gij weet wel, dat rondom deze eilanden haaien in menigte loeren en dat het daarom hoogst gevaarlijk is, in het water te gaan.”

„Mijn God, lieve man, wat gevaar zijn onze kinderen daar dan weer ontkomen!” riep de bezorgde moeder met innerlijke huivering.

„Dat is waar,” vervolgde Flink. „Evenwel zijn die booze gasten minder talrijk aan de loefzijde van de eilanden, ofschoon deze vlakke baai eene al te geschikte plaats voor hen is, dan dat zij er niet dikwijls komen zouden. Dus, Juno, zou ik u raden, niet weer te water te gaan, voordat ik eene plek heb opgezocht, waar gij veilig baden kunt. Nu echter is daar nog geen tijd toe, en zoodra wij uit het schip alles aan wal hebben, wat ons dienstig is, moeten wij eerst overleggen, of wij hier blijven willen of niet.”

„Hier blijven of niet, Flink hoe meent gij dat?”

„Wij hebben hier tot nog toe geen water gevonden en dit is toch de eerste behoefte des levens;—als er op deze zijde van ’t eiland geen water te vinden is, moeten wij onze tenten ergens anders opslaan.”

„Dat begrijp ik, zal noodig wezen,” antwoordde de heer Wilson.

„Ik wenschte wel, dat wij tijd hadden om eenig onderzoek te doen.”

„Dat kunnen wij ook; maar wij mogen daarom het fraaie weer niet ongebruikt laten voorbijgaan. Morgen kan het licht weer stormen en dan hebben we geen gelegenheid om iets van boord te krijgen. Het zou goed zijn, dat wij thans opbraken, mijnheer: gij, Willem en ik. Gij en uw zoon blijven aan boord, om het noodzakelijke bijeen te zoeken en ik zal de goederen in de bocht brengen, waar Juno ze afhaalt.”

In den loop van den dag haalden zij nog eene menigte dingen, waarvan zij verwachten konden in de toekomst dienst te zullen hebben. Nog vóór den middag waren de kleinere zeilen en al het touwwerk, bindgaren en doek, verder kleine tonnen, zagen, beitels en groote spijkers, eindelijk planken van iepen- en eikenhout aan wal gebracht. Na het gebruiken van een hartig maal begonnen zij den arbeid opnieuw. Stoelen en tafels uit de kajuit, de gezamenlijke kleedingstukken, eenige kisten met kaarsen, twee balen koffie, twee met rijst en twee met scheepsbeschuit, verscheidene stukken rund- en varkensvleesch, zakken met meel (men had veel moeite gedaan, om een geheel vat naar boven te krijgen, doch dit was niet gelukt), dan eindelijk de slijpsteen, nog meer drinkwater en mijnheer Wilson’s huisapotheek werden achtereenvolgens ontscheept. Toen Flink andermaal terugkwam, zeide hij: „Onze boot begint sterk te lekken en zal niet veel reizen meer doen kunnen, voordat ik ze gebreeuwd heb. Ook heeft Juno nog niet de helft van ’t goed naar de tenten gebracht; de last is voor één persoon te zwaar. Me dunkt, we kunnen het er heden bij laten, mijnheer Wilson, als wij voor den donker maar eerst al de dieren aan land hebben. Ik wil die niet gaarne aan hunne eigen zwemkunst overlaten en toch zijn het lastige potentaten in eene boot. De koe kunnen wij niet over krijgen; zij ligt altijd nog en zal ook wel niet meer opstaan;—zoo gaat het meestal met de beesten. Echter heb ik haar nog rijkelijk hooi voorgestrooid en als zij niet opstaat, moet ik haar slachten en het vleesch inzouten.”

Flink ging in het ruim, en het geknor van het varken liet zich weldra hooren. Hij had het over den rug geworpen en hield het bij de achterpooten vast. Zoo kwam hij er mee op het dek en liet het toen over de verschansing in zee neerploffen. Het zwijn spartelde eenigen tijd besluiteloos rond, maar keerde toen den kop van het schip af en zwom op het land aan.

„Het gaat regelrecht op den oever los,” merkte Flink aan, die het met de beide anderen naoogde, maar een oogenblik later riep hij:

„Ik heb het wel gevreesd,—’t is verloren!”

„Hoe zoo?” vroeg mijnheer Wilson.

„Ziet gij dat zwarte ding daar, hoe ’t pijlsnel over het water op het dier toeschiet? Dat is de staart van een haai en nu heeft het arme beest zijn langsten tijd van het leven gehad.—Kijk, daar gaat het al!” vervolgde Flink, toen het zwijn met een zwaren slag onder water verdween. „Die is er geweest. Beter dat stomme dier, dan uwe lieve kleinen, niet waar, mijnheer Wilson?”

„Ja, waarachtig!—Misschien is het monster dicht bij hen geweest, toen Juno met hen in het water stond.”

„De slokop was zeker niet ver uit de buurt,” antwoordde Flink; „maar nu moet hij zich met dien eenen hap tevreden stellen, want meer krijgt hij van ons niet. Wij zullen nu naar omlaag gaan en de andere vier varkens de pooten vastbinden; dan brengen wij ze in de boot, die met al wat er in is, dan hare behoorlijke lading heeft.”

Met de zwijnen in de boot, roeide Flink nu naar land, terwijl vader en zoon de schapen en geiten op het dek brachten en voor de volgende reis gereed hielden.

„Dat zal voor heden de laatste maal zijn,” riep de oude man bij zijne terugkomst, „en, vergis ik mij niet, de laatste maal in vele dagen, daar de wolken hare koppen ginder weer braaf beginnen op te steken. We zullen nog een zak met koren voor het vee meenemen, en dan zeggen we het schip voor een tijdlang vaarwel. Ik heb de koe weer een voorraad water en hooi voorgezet, maar geloof niet, dat wij haar nog levend vinden zullen bij onze terugkomst.”

Door de zwaarte van het graan ging de boot ditmaal zeer diep. Echter brachten zij het gelukkig nog tot den oever, ofschoon ditmaal niet zonder veel water in te krijgen. Willem dreef de schapen en geiten naar de tenten, waar zij zich rustig nederlegden; de zwijnen waren weggeloopen en ook de hoenders hadden zich verstrooid, ’t geen trouwens niet anders te verwachten was. Het strand was geheel overdekt met de menigte van goederen, die men heden had aangebracht.

Назад Дальше