Op de Vlucht voor Hogere Krachten - Блейк Пирс 2 стр.


Ze stond pal voor zijn neus, dichtbij genoeg om zijn wapen af te pakken en het slachtoffer te bevrijden, maar hij was al veel rustiger. Avery had dit soort mensen eerder gezien bij de bendes van Boston, mannen die het zo hard te verduren hadden gekregen dat zelfs de kleinste aanleiding ervoor zorgde dat ze volledig door het lint gingen. Maar als ze rustiger werden en de kans kregen om de situatie helder te bekijken, was hun verhaal uiteindelijk altijd hetzelfde: ze wilden getroost en geholpen worden, en ze waren op zoek naar het gevoel dat ze er niet alleen voor stonden.

“Je was vroeger advocaat, toch?” zei de man.

“Ja,” zei ze schouderophalend. “Maar toen maakte ik een domme fout en mijn leven was naar de kloten. Maak niet dezelfde fout,” waarschuwde ze. “Laten we hier een einde aan maken nu.”

“En zij?” Hij wees naar zijn vrouw.

“Waarom zou je bij haar willen blijven?” vroeg Avery.

“Ik hou van haar.”

Avery klemde haar lippen op elkaar en keek hem uitdagend aan. “Ziet dit eruit alsof je van haar houdt?”

Hij wist zich geen raad met de vraag. Met gefronste wenkbrauwen keek hij van Avery naar zijn vrouw en weer terug. “Nee,” besloot hij en hij liet zijn wapen zakken, “dit is geen liefde.”

“Weet je wat,” zei Avery. “Geef mij dat wapen maar en laat de jongens je rustig meenemen, en ik zal je iets beloven.”

“Wat dan?”

“Ik beloof je dat ik af en toe eens bij je kom kijken en ik zal erop toezien dat je goed behandeld wordt. Je lijkt me helemaal geen slechte kerel, Fernando Rodriguez. Je hebt alleen veel pech gehad in je leven.”

“Je weet niet half hoeveel,” zei hij.

“Nee,” antwoordde ze, “dat klopt.” Ze stak haar hand uit.

Hij liet de vrouw los en gaf Avery zijn wapen. Meteen rende zijn vrouw struikelend over het gazon en bracht zichzelf in veiligheid.

De agressieve agent die had klaargestaan om het vuur te openen, liep met een jaloerse blik op Avery toe. “Ik handel dit verder wel af,” snauwde hij.

Avery keek hem recht aan. “Doe me een plezier,” fluisterde ze. “Gedraag je nooit meer als iemand die beter is dan degenen die je arresteert en behandel ze als mensen. Misschien helpt dat.”

De agent werd rood van woede en even leek het of hij de rust die Avery had gecreëerd weer teniet zou doen. Gelukkig benaderde de tweede agent de latino en nam hem rustig mee. “Ik ga je nu handboeien omdoen,” zei hij zacht. “Geen zorgen. Ik zorg er wel voor dat je goed behandeld wordt. Ik moet nu je rechten voorlezen. Is dat goed? Je hebt het recht om te zwijgen…”

Avery deed een stap opzij.

De latino keek op en even hielden ze elkaars blik vast. Hij knikte haar toe als bedankje en Avery knikte terug. “Ik meende wat ik zei,” herhaalde ze, voor ze zich omdraaide.

Ramirez had een brede lach op zijn gezicht. “Jeetje, Avery. Dat was gaaf.”

Het stoorde Avery dat hij met haar flirtte.

“Ik haat het als agenten verdachten behandelen als dieren,” zei ze en ze draaide zich om om het verdere verloop van de arrestatie te volgen. “Ik durf te wedden dat de helft van alle schietpartijen in Boston kunnen worden vermeden door wat respect voor elkaar te tonen.”

“Misschien wel als er een commissaris zoals jij aan het hoofd zou staan,” grapte hij.

“Misschien,” antwoordde ze, terwijl ze nadacht over de mogelijkheid.

Haar walkietalkie knarste en ze hoorde de stem van O’Malley. “Black,” zei hij. “Black, waar ben je?”

Ze antwoordde. “Ik ben hier, hoofdinspecteur.”

“Laat je telefoon voortaan aan staan,” zei hij. “Hoe vaak moet ik dat nog tegen je zeggen? Ga meteen naar de Boston Harbor Marina bij Marginal Street in East Boston. Er is iets aan de hand.”

Avery fronste haar wenkbrauwen. “Maar dat is toch het gebied van het politiebureau A7?” vroeg ze.

“Maakt niet uit,” zei hij. “Laat meteen vallen waar je mee bezig bent en kom onmiddellijk hierheen. Er is iemand vermoord.”

HOOFDSTUK TWEE

Via de Callahan Tunnel die North End met East Boston verbindt, reed Avery naar de Boston Harbor & Shipyard. De jachthaven was bij Marginal Street, aan de rechterkant.

Overal was politie te zien.

“Shit,” riep Ramirez uit. “Wat is hier in hemelsnaam gebeurd?”

Avery reed langzaam de jachthaven in. Politiewagens en een ziekenwagen stonden lukraak her en der geparkeerd. Er drentelden mensen rond die op deze schitterende ochtend met hun boten wilden gaan varen, en die zich afvroegen waar ze aan toe waren.

Ze parkeerde en ze stapten allebei uit en haalden hun badge tevoorschijn.

Achter de hoofdingang en het havengebouw lag een uitgestrekt havendok. Vanuit het dok waren in V-vorm twee kades aangelegd. De meeste agenten hadden zich op het einde van de ene kade verzameld.

Wat verderop zag Avery hoofdinspecteur O’Malley staan. Hij droeg in een donker pak met een stropdas en was in een hevige discussie verwikkeld met een agent die uitgedost was in een volledig politie-uniform. Uit de dubbele strepen op zijn borst leidde Avery af dat hij de hoofdinspecteur van bureau A7 was, dat voor het hele gebied East Boston verantwoordelijk was.

“Kijk die kerel nou.” Ramirez wees naar de agent in uniform. “Komt die net van een of andere ceremonie of zo?”

De agenten van bureau A7 keken hen vijandig aan.

“Wat doet bureau A1 hier?”

“Ga terug naar North End,” schreeuwde iemand.

De wind woei langs Avery’s gezicht toen ze naar het eind van de kade liep. De lucht was zout en zacht. Ze hield haar jas stevig om zich heen zodat deze niet zou openwaaien. Ramirez had last van de stevige windvlagen, die zijn perfecte kapsel in de war maakten.

Aan de ene zijde van de kade staken haaks aanlegsteigers uit, waarlangs tal van boten aangemeerd lagen. Ook aan de andere zijde van de kade lagen vaartuigen: motorboten, dure zeilboten en gigantische jachten.

Op het einde van de kade lag een aparte aanlegsteiger en vormde zo een T. In het midden ervan lag een middelgroot wit jacht. O’Malley, de andere hoofdinspecteur en de twee agenten waren druk in gesprek, terwijl de forensische dienst het jacht onderzocht en foto’s nam.

O’Malley zag er net zo ruig uit als altijd: zijn haar was zwart geverfd en kort geknipt, en zijn gezicht zag eruit alsof hij jarenlang in de boksring had gestaan, vol lijnen en rimpels. Hij had zijn ogen samengeknepen tegen de harde wind en hij zag er opgefokt uit.

“Nou, ze is nu hier,” zei hij. “Geef haar een kans.”

De andere hoofdinspecteur zag er bijzonder charmant uit: grijzend haar, een smal gezicht en een alerte blik onder een gefronst voorhoofd. Hij was langer dan O’Malley en Avery merkte duidelijk dat hij er moeite mee had dat O’Malley, of om het even wie die niet tot zijn eigen team behoorde, zijn territorium betrad.

Avery knikte naar iedereen.

“Wat is er aan de hand, hoofdinspecteur?”

“Is er een feestje of zo?” Ramirez lachte.

“Veeg die lach van je gezicht,” kaatste de hoofdinspecteur terug. “Dit is een plaats delict, jongeman, en ik verwacht dat je het als zodanig behandelt.”

“Avery, Ramirez, dit is hoofdinspecteur Holt van bureau A7. Hij was zo vriendelijk om…”

“Vriendelijk, ik denk het niet!” snauwde hij terug. “Ik weet niet wat de burgemeester van plan is, maar als hij denkt dat een ander bureau mijn gebied kan overnemen, dan moet hij nog maar eens goed nadenken. Ik heb veel respect voor jou, O’Malley. We kennen elkaar al jaren, maar dit is echt ongehoord en dat weet je maar al te goed. Hoe zou jij je voelen als ik de zaken van A1 overnam en bevelen begon uit te delen?”

“We nemen helemaal niets over,” zei O’Malley. “Denk je dat ik hier blij mee ben? We hebben al genoeg werk. De burgemeester heeft ons allebei ingeroepen, toch? Ik had een heel andere dag gepland, Will, dus doe nou niet alsof ik degene ben die heeft besloten deze zaak over te nemen.”

Avery en Ramirez wisselden een blik.

“Wat is er aan de hand?” vroeg Avery.

“Deze morgen kwam er een oproep binnen,” zei Holt, terwijl hij in de richting van het jacht wees. “Er werd een dode vrouw gevonden op die boot. Ze werd geïdentificeerd als een plaatselijke boekenverkoopster. Ze heeft al vijftien jaar een spirituele boekhandel in Sumner Street. Geen strafblad of dossier, helemaal niets verdachts.”

“Behalve dan de manier waarop ze vermoord werd,” ging O’Malley verder. “Hoofdinspecteur Holt was net aan het ontbijten met de burgemeester toen de oproep binnenkwam. De burgemeester wilde zelf langskomen om de situatie te bekijken.”

“Het eerste wat hij zei was: ‘Waarom zetten we Avery Black niet op deze zaak?’” zei Holt om het verhaal af te maken, en hij wierp een dodelijke blik op Avery.

O’Malley probeerde de hele situatie wat te verzachten. “Zo heb je niet aan mij verteld, Will. Je zei dat jouw mannen zich geen raad met de situatie wisten, en daarop stelde de burgemeester voor de hulp in te roepen van iemand met ervaring op dit vlak.”

“Hoe dan ook,” snauwde Holt, terwijl hij trots zijn kin naar voren stak.

“Ga eens een kijkje nemen,” zei O’Malley en hij wees naar het jacht. “Kijk wat je er kan vinden. Als ze met niks terugkomt,” zei hij tegen Holt, “dan gaan we ervandoor. Akkoord?”

Holt stampte naar zijn twee agenten toe.

“Die twee zijn van hun afdeling Moordzaken,” zei O’Malley. “Kijk niet naar ze. Praat niet tegen ze. Maak niemand van streek. Dit is een heel delicate politieke situatie. Hou gewoon je mond en breng vertel me wat je aantreft.”

Ramirez was helemaal opgewonden toen ze naar het grote jacht liepen. “Dit is een pareltje,” zei hij. “Zo te zien een Sea Ray 58 Sedan Bridge. Twee dekken. Schaduw op het jacht en binnen airco.”

Avery was onder de indruk. “Hoe weet jij dat nou allemaal?” vroeg ze.

“Ik ga graag vissen,” zei hij schouderophalend. “Ik ben nog nooit gaan vissen met zo’n jacht, maar een mens mag toch dromen, nietwaar? Ik zou je een keer moeten meenemen met mijn boot.”

Eigenlijk hield Avery helemaal niet zo van de zee. Van het strand hield ze soms, van meren zeker, maar zeilboten en motorjachten ver weg op zee? Paniekaanvallen! Ze was opgegroeid op het platteland en alleen al het idee om op volle zee rond te dobberen, met god weet wat er zich onder die golven zou kunnen verschuilen, deed haar verstarren van angst.

Holt en zijn twee agenten negeerden Avery en Ramirez volledig toen ze langsliepen en zich voorbereidden om aan boord te gaan. Op de boeg nam een fotograaf nog een laatste foto, waarna hij Holt een teken gaf. Toen hij via stuurboord de boot verliet, fronste hij zijn wenkbrauwen en grapte tegen Avery: “Je zal nooit meer op dezelfde manier naar een jacht kijken.”

Langs een zilverkleurige ladder gingen ze aan boord. Avery klom omhoog, plaatste haar handen stevig tegen de zwarte ramen en schuifelde voorzichtig naar de voorkant van het jacht.

Een engelachtig uitziende vrouw van middelbare leeftijd met een wilde rode haardos lag op de voorsteven van het schip, precies voor de zijlichten van de boeg. Ze lag opgekruld op haar zij met haar gezicht naar het oosten, haar handen om haar knieën en haar hoofd gebogen. Had ze rechtop gezeten, dan had het net geleken alsof ze sliep. Ze was helemaal naakt en de enige zichtbare verwonding was een donkere lijn rond haar hals. Die heeft hij gebroken, dacht Avery.

Het slachtoffer viel vooral op omdat ze, naast het feit dat ze naakt was en publiekelijk tentoongesteld werd, een bepaalde schaduw wierp. De zon was opgekomen in het oosten en haar lichaam was in een zodanige hoek neergelegd dat het een spiegelbeeld veroorzaakte in de vorm van een langgerekte, verwrongen schaduw.

“Shit,” fluisterde Ramirez.

Avery ging door haar knieën en tuurde vanuit haar lage positie naar de boeg van het jacht, een beetje zoals ze zou doen als ze thuis iets checkte wat ze net had schoongemaakt. De schaduw kon toeval zijn, maar het kon net zo goed een betekenisvolle aanwijzing van de moordenaar zijn en als hij een aanwijzing had gegeven, was het heel goed mogelijk dat hij er nog meer had achtergelaten. Ze stapte van de ene naar de andere kant van het schip.

In de schittering van het zonlicht op het witte oppervlak van de boeg, precies boven het hoofd van de vrouw, tussen haar lichaam en de schaduw, ontdekte Avery een ster. Iemand had met speeksel of met zout water een ster getekend.

Ramirez vroeg aan O’Malley: “Wat zei de forensische dienst?”

“Ze vonden een paar haren op het lichaam. Zouden van een tapijt kunnen zijn. Het andere team is nog steeds in het appartement.”

“Welk appartement?”

“Dat van de vrouw,” antwoordde O’Malley. “We denken dat ze daar ontvoerd werd. Nergens vingerafdrukken. Die kerel droeg waarschijnlijk handschoenen. We begrijpen ook niet hoe hij haar hierheen gebracht heeft, naar zo’n duidelijk zichtbare kade, zonder dat iemand iets heeft gezien. Hij heeft enkele camera’s hier in de haven gesaboteerd. Dat heeft hij waarschijnlijk net voor de moord gedaan. We denken dat ze afgelopen nacht vermoord werd. Ze lijkt niet mishandeld, maar na het onderzoek van de lijkschouwer zullen we meer weten.”

Holt mopperde voor zich uit. “We verspillen hier onze tijd,” snauwde hij naar O’Malley. “Wat kan dat mens nog meer ontdekken dan wat mijn mannen al vastgesteld hebben? Ik geef geen reet om haar laatste zaak of om haar populariteit. Wat mij betreft is ze gewoon een mislukte advocaat die mazzel had met haar eerste grote zaak omdat een seriemoordenaar die zíj notabene ooit vrijpleitte, haar heeft gehólpen!”

Avery kwam overeind, leunde tegen de reling en keek naar Holt, O’Malley en de twee andere agenten op de kade. De wind deed haar jas en haar broek flapperen. “Hebben jullie de ster gezien?” vroeg ze.

“Welke ster?’ riep Holt naar boven.

“Haar lichaam werd in een bepaalde hoek neergelegd. In het zonlicht maakt het een schaduw van haar gestalte. Heel duidelijk. Bijna alsof er twee mensen rug aan rug liggen. Tussen haar lichaam en deze schaduw heeft iemand een ster getekend. Het kan toeval zijn, maar de positie is wel heel perfect. Als die ster met speeksel werd getekend, dan hebben we misschien geluk.”

Holt overlegde met een van zijn agenten. “Heb jij een ster gezien?”

“Nee, meneer,” antwoordde een slanke, blonde agent met bruine ogen.

“De forensische dienst?”

De rechercheur schudde zijn hoofd.

“Belachelijk,” mompelde Holt. “Een getekende ster? Kan wel door een kind zijn gedaan. Een schaduw? Schaduwen worden gecreëerd door lichtinval. Daar is niks bijzonders aan, rechercheur Black.”

“Wie is de eigenaar van dit jacht?” vroeg Avery.

“Een dood spoor,” zei O’Malley met een schouderophalen. “Een grote vastgoedontwikkelaar. Hij zit in Brazilië voor zaken. Is al een maand weg.”

“Als de boot afgelopen maand is schoongemaakt,” zei Avery, “dan werd die ster getekend door de moordenaar, en omdat hij precies in het midden zit tussen het lichaam en de schaduw, moet het wel iets te betekenen hebben. Ik weet nog niet precies wat, maar wel íéts.”

O’Malley wierp een blik op Holt.

Holt zuchtte diep. “Simms,” riep hij naar de blonde agent, “haal de forensische dienst terug. Laat ze die ster én die schaduw onderzoeken. Ik bel je op zodra we klaar zijn.”

Holt keek Avery chagrijnig aan en schudde uiteindelijk zijn hoofd. “Laat haar het appartement bekijken.”

HOOFDSTUK DRIE

Avery liep langzaam de schemerige hal van het flatgebouw binnen, met Ramirez naast zich, en zoals altijd wanneer ze een plaats delict betrad, bonsde haar hart verwachtingsvol. Op dit moment wilde ze allesbehalve hier zijn.

Ze zette het van zich af. Ze trok een neutraal gezicht en dwong zichzelf om elk detail nauwkeurig in zich op te nemen, hoe klein ook.

Назад Дальше