Ze zag een aantal mensen nog over de binnenplaats rennen, gillend van angst, in paniek, niet wetend waar ze heen moesten.
“Kom hier!” riep ze uit. “Kom ondergronds! Jullie allemaal!”
Gwen stapte opzij en verzekerde zich er van dat ze allemaal in veiligheid werden gebracht. Eén voor één renden haar mensen langs haar heen, de stenen trappen af, de duisternis in.
De laatsten die zich bij haar voegden waren haar broers, Kendrick en Reece en Godfrey, samen met Steffen. Met zijn vijven keken ze naar de lucht, en er kwam weer een oorverdovend gebrul.
De groep draken was nu zo dichtbij dat Gwen ze kon zien, nauwelijks honderd meter bij hen vandaan. Ze zag hun enorme vleugels, hun woedende gezichten. Ze sperden hun grote kaken wijd open, alsof ze klaar waren om hen te verscheuren. Hun tanden waren elk zo groot als Gwendolyn zelf.
Dus, dacht Gwendolyn, dit is hoe de dood eruit ziet.
Gwen keek nog een laatste keer om zich heen en ze zag honderden van haar mensen toevlucht zoeken in hun nieuwe huizen. Ze weigerden om naar beneden te gaan.
“Ik heb ze gezegd om ondergronds te gaan!” riep Gwen.
“Een aantal van onze mensen willen wel luisteren,” observeerde Kendrick somber terwijl hij zijn hoofd schudde, “maar de meesten niet.”
Gwen voelde zichzelf breken van binnen. Ze wist wat er zou gebeuren met degenen die bovengronds bleven. Waarom moesten haar mensen toch altijd zo koppig zijn?
En toen gebeurde het—de eerste golf van het drakenvuur rolde op hen af, nog te ver om hen te kunnen verbranden, maar dichtbij genoeg voor Gwen om te voelen hoe de hitte haar gezicht schroeide. Ze hoorde het geschreeuw van haar mensen aan de andere kant van de binnenplaats, de mensen die hadden besloten om bovengronds te blijven, in hun huisjes of in Tirus’ fort. Het stenen fort, dat enkele seconden eerder nog onverwoestbaar had geleken, stond nu in vuur en vlam. De vlammen schoten er aan alle kanten uit, alsof het niet meer was dan een huis van vlammen. De stenen werden binnen een seconde verkoold en verschroeid. Gwen slikte. Ze wist dat als ze hadden getracht de aanval in het fort uit te zitten, ze nu allemaal dood waren geweest.
Anderen hadden niet zoveel geluk: ze schreeuwden het uit, en renden in lichterlaaie door de straten voor ze in elkaar zakten. De afschuwelijke geur van verbrand vlees vulde de lucht.
“Mijn vrouwe,” zei Steffen, “we moeten naar beneden. Nu!”
Gwen kon het niet verdragen om zich om te draaien, maar ze wist dat hij gelijk had. Ze liet zichzelf met de anderen meevoeren. Terwijl er een golf van vlammen op haar afkwam, werd ze door de deuren gesleept, de trappen af, de duisternis in. De stalen deuren sloegen met een klap achter haar dicht, een seconde voor de vlammen haar bereikten, en terwijl ze de klap achter zich hoorde nagalmen, voelde het alsof er een deur in haar hart werd dichtgeslagen.
HOOFDSTUK TWEE
Alistair knielde snikkend naast Erec en hield hem stevig vast, haar trouwjurk doordrenkt met zijn bloed. Terwijl ze hem tegen zich aan drukte voelde ze het leven uit hem weg stromen. Erec, doorzeefd met steekwonden, kreunde van de pijn, en ze kon aan het ritme van zijn polsslag voelen dat hij stervende was.
“NEE!” kreunde Alistair. Ze wiegde hem in haar armen. Ze voelde haar hart breken terwijl ze hem vasthield, en het voelde alsof zij zelf stervende was. De man met wie ze op het punt had gestaan te trouwen, de man die haar enkele momenten eerder nog met zoveel liefde had aangekeken, lag nu bijna levenloos in haar armen; ze kon het nauwelijks verwerken. Hij was zo gevuld geweest met liefde en vreugde; hij was overrompeld door haar. Door haar stomme spelletje, waarbij ze hem had gevraagd om zijn ogen te sluiten zodat ze hem kon verrassen met haar jurk. Alistair werd overspoeld door schuld, alsof het allemaal haar fout was.
“Alistair,” kreunde hij.
Ze keek naar beneden en zag dat zijn ogen half open waren, zag dat ze dof werden, dat de levenskracht eruit begon te stromen.
“Je moet weten dat dit niet jouw schuld is,” fluisterde hij. “En hoeveel ik van je hou.”
Alistair huilde. Ze drukte hem tegen haar borst aan en voelde dat hij steeds kouder werd. Op dat moment knapte er iets in haar, iets dat de onrechtvaardigheid van de situatie niet langer kon verdragen, iets dat absoluut weigerde om hem te laten sterven.
Alistair kreeg ineens een bekend, tintelend gevoel, als duizend speldenprikken in haar vingertoppen, en ze voelde haar hele lichaam van top tot teen overspoeld worden met warmte. Ze voelde een vreemde kracht, sterk en primordiaal, een kracht die ze niet begreep; het kwam sterker opzetten dan alle opwellingen van kracht die ze ooit in haar leven had gevoeld, als een uitwendig iets haar lichaam overnam. Ze voelde haar handen en armen heet worden, en ze legde instinctief haar handpalmen op Erecs borst en voorhoofd.
Alistairs handen brandden heviger dan ooit tevoren, en ze sloot haar ogen. Beelden flitsten door haar hoofd. Ze zag Erec als kind. Hij verliet de Zuidelijke Eilanden en stond trots en nobel op een groot schip; ze zag hoe hij zich aansloot bij de Krijgsmacht; bij de Zilveren; ze zag hem deelnemen aan steekspellen, ze zag hem een kampioen worden, ze zag hem vijanden verslaan, de Ring verdedigen. Ze zag hem met een perfect postuur op zijn paard zitten, in een glimmende zilveren wapenrusting, een toonbeeld van nobelheid en moed. Ze wist dat ze hem niet kon laten sterven; de wereld kon het zich niet veroorloven.
Alistairs handen werden steeds heter, en toen ze haar ogen open deed zag ze hem zijn ogen sluiten. Ze zag ook een wit licht uit haar handpalmen stralen, dat zich om Erec heen begon te verspreiden. En terwijl ze toekeek zag ze toe zijn bloederige wonden langzaam begonnen te helen.
Erecs ogen schoten open, gevuld met licht, en ze voelde iets in hem veranderen. Zijn lichaam, dat enkele momenten eerder nog zo koud was geweest, begon op te warmen. Ze voelde zijn levenskracht terugkeren.
Erec keek verrast en verwonderd naar haar op, en Alistair voelde haar eigen energie weg ebben, naar hem toe.
Zijn ogen gingen dicht en hij viel in een diepe slaap. Haar handen werden ineens koel, en ze controleerde zijn pols, die weer normaal voelde.
Ze slaakte een zucht van opluchting en wist dat ze hem had teruggebracht. Haar handen trilden, ze was leeg, en ze voelde zich uitgeput en dolblij tegelijk.
Dank u, God, dacht ze. Ze leunde naar voren, legde haar gezicht op zijn borst, en knuffelde hem terwijl tranen van vreugde over haar wangen liepen. Dank u dat u mij mijn man niet heeft afgenomen.
Alistair stopte met huilen, en ze keek om zich heen: ze zag Bowyers zwaard op de stenen vloer liggen, het heft en het mes bebloed. Ze haatte Bowyer met een passie die ze nauwelijks kon bevatten; en ze was vastberaden om Erec te wreken.
Alistair pakte met bloederige handen het zwaard op, hield het omhoog en bestudeerde het. Ze stond op het punt om het door de kamer te smijten—toen de deur van de kamer ineens openvloog.
Alistair draaide zich om, het bloederige zwaard nog in haar handen, en zag Erecs familie de kamer in stormen, geflankeerd door een tiental soldaten. Terwijl ze dichterbij kwamen en ze van haar naar de bewusteloze Erec keken, zag ze hun gealarmeerde gezichtsuitdrukkingen veranderen in afschuw.
“Wat heb je gedaan?” riep Dauphine uit.
Alistair keek naar niet-begrijpend aan.
“Ik?” vroeg ze. “Ik heb niets gedaan.”
Dauphine stormde naar haar toe.
“Is dat zo?” zei ze. “Je hebt slechts onze beste ridder gedood!”
Alistair besefte ineens dat ze haar aanstaarden alsof ze een moordenaar was.
Ze keek naar beneden en zag het bebloede zwaard in haar hand, zag de bloedvlekken op haar handen en haar jurk, en realiseerde zich dat ze dachten dat zij het had gedaan.
“Maar ik heb hem niet neergestoken!” protesteerde Alistair.
“Nee?” zei Dauphine op beschuldigende toon. “Dus het zwaard is op magische wijze in jouw hand terecht gekomen?”
Alistair keek om zich heen terwijl ze om haar heen kwamen staan.
“Een man heeft dit gedaan. De man die hem op het slagveld heeft uitgedaagd: Bowyer.”
De anderen wierpen elkaar een sceptische blik toe.
“Oh ja?” beet Dauphine. “En waar is hij nu dan?” vroeg ze terwijl ze om zich heen keek.
Alistair zag geen teken van hem, en besefte dat ze allemaal dachten dat ze loog.
“Hij is gevlucht,” zei ze. “Nadat hij hem had neergestoken.”
“En hoe is zijn bebloede zwaard dan in jouw hand terecht gekomen?” kaatste Dauphine terug.
Alistair keek vol afschuw naar het zwaard in haar hand, en gooide het weg. Het kletterde over de stenen grond.
“Maar waarom zou ik mijn aanstaande man doden?” vroeg ze.
“Je bent een tovenares,” zei Dauphine, die zich over haar heen boog. “Jouw soort is niet te vertrouwen. Oh, mijn broer!” zei Dauphine, en ze liet zich naast Erec op haar knieën vallen, tussen hem en Alistair in. Dauphine knuffelde Erec.
“Wat heb je gedaan?” kreunde Dauphine tussen haar tranen door.
“Maar ik ben onschuldig!” riep Alistair uit.
Dauphine wierp haar een hatelijke blik toe, en wendde zich toen tot de soldaten.
“Arresteer haar!” beval ze.
Alistair voelde hoe handen haar van achteren vastgrepen, en hoe ze overeind werd getrokken. Ze had geen energie meer, en was niet in staat zich te verzetten terwijl de wachters haar polsen achter haar rug vastbonden en haar mee begonnen te nemen. Het kon haar weinig schelen wat er met haar gebeurde—maar ze kon de gedachte om van Erec gescheiden te worden niet verdragen. Niet nu, niet nu hij haar zo hard nodig had. Ze had hem slechts tijdelijk genezen; ze wist dat hij nog een sessie nodig had, en dat als hij die niet zou krijgen, hij alsnog zou sterven.
“NEE!” schreeuwde ze. “Laat me gaan!”
Maar haar geschreeuw was zinloos. Ze sleurden haar mee, geboeid, alsof ze niemand meer was dan een doodgewone gevangene.
HOOFDSTUK DRIE
Thor bracht zijn handen naar zijn ogen, verblind door het licht, terwijl de glimmende, gouden deuren van zijn moeders kasteel wijd open vlogen. Het was zo intens dat hij nauwelijks iets kon zien. Er liep een figuur op hem af, een silhouet, een vrouw. Hij voelde met elke vezel in zijn lichaam dat het zijn moeder was. Thors hart ging hevig tekeer toen hij haar daar zag staan, haar armen langs haar zij.
Langzaam begon het licht te vervagen, net genoeg voor hem om zijn handen te laten zakken en naar haar te kijken. Het was het moment waar hij al zijn hele leven op had gewacht, het moment dat hem in zijn dromen had achtervolgd. Hij kon het niet geloven: ze was het echt. Zijn moeder. In dit kasteel, boven op deze klif. Thor opende zijn ogen helemaal. Hij stond slechts een meter bij haar vandaan en staarde haar aan. Voor het eerst zag hij haar gezicht.
Thors adem stokte in zijn keel terwijl hij de mooiste vrouw die hij ooit had gezien in de ogen keek. Ze zag er tijdloos uit, oud en jong tegelijk. Haar huid was bijna doorzichtig en haar gezicht straalde. Ze glimlachte lief naar hem. Haar lange blonde haar viel tot aan haar middel, en ze had grote, heldere grijze ogen en perfect geaccentueerde jukbeenderen. Wat Thor nog het meest verraste terwijl hij haar aanstaarde was dat hij veel van zijn eigen features in haar gezicht kon herkennen—de curve van haar kaaklijn, haar lippen, de tint van haar grijze ogen, zelfs haar trotse voorhoofd. Op een bepaalde manier was het alsof hij naar zichzelf keek. Ze leek ook ontzettend veel op Alistair.
Thors moeder was gekleed in een wit zijden gewaad en een mantel, de kap naar achteren getrokken, en ze droeg geen sieraden. Haar handen waren glad, haar huid als die van een baby. Thor voelde een intense energie van haar af stralen, intenser dan hij ooit had gevoeld, als de zon die hem leek te verzwelgen. Terwijl hij daar stond voelde hij zich overspoeld worden met golven van liefde. Hij had nog nooit zoveel onvoorwaardelijke liefde en acceptatie gevoeld. Hij had het gevoel dat hij thuis kwam.
Nu hij daar voor haar stond, had Thor eindelijk het gevoel alsof hij compleet was, alsof alles goed was in de wereld.
“Thorgrin, mijn zoon,” zei ze.
Het was de mooiste, zachtste stem die hij ooit had gehoord. De stem echode van de eeuwenoude stenen muren van het kasteel, en klonk alsof ze uit de hemel zelf kwam. Thor stond daar, niet wetend wat hij moest doen of zeggen. Was dit allemaal echt? Even vroeg hij zich af of het allemaal niet gewoon een creatie in het Land van de Druïden was, een droom, of zijn geest die hem voor de gek hield. Al zolang als hij zich kon herinneren had hij zijn moeder willen omhelzen, en hij deed een stap naar voren, vastberaden om erachter te komen of ze een geestverschijning was.
Thor strekte zijn armen uit om haar te omhelzen, en hij vreesde dat zijn armen niets dan lucht zouden omhelzen, dat dit alles slechts een illusie zou zijn. Maar op dat moment voelde hij hoe zijn armen haar aanraakten, en hoe hij een echt persoon knuffelde—en hij voelde hoe ze hem terug knuffelde. Het was het meest geweldige gevoel in de hele wereld.
Ze knuffelde hem stevig, en Thor was dolblij dat ze echt was. Dat dit allemaal echt was. Dat hij een moeder had, dat ze echt bestond, dat ze van vlees en bloed was, en dat ze hier voor hem stond, in dit land van illusies en fantasie—en dat ze echt om hem gaf.
Na een lange tijd lieten ze elkaar los, en Thor keek haar met betraande ogen aan. Hij zag dat zij ook tranen in haar ogen had.
“Ik ben zo trots op je, mijn zoon,” zei ze.
Hij staarde haar sprakeloos aan.
“Je hebt je zoektocht volbracht,” voegde ze toe. “Je bent het waardig om hier te zijn. Je bent de man geworden die ik wist dat je zou worden.”
Thor keek haar aan, nog altijd verwonderd over het feit dat ze echt bestond. Hij wist niet wat hij moest zeggen. Hij had zijn hele leven lang zoveel vragen voor haar gehad; maar nu hij hier voor haar stond, was zijn geest leeg. Hij wist niet eens waar hij moest beginnen.
“Kom met me mee,” zei ze terwijl ze zich omdraaide, “en ik zal je deze plek laten zien—de plek waar je bent geboren.”
Ze stak glimlachend een hand naar hem uit, en Thor pakte hem vast.
Ze liepen samen het kasteel in. Het licht straalde van zijn moeder af, van de muren. Thor nam het allemaal in zich op: het was de meest glansrijke plek die hij ooit had gezien. De muren waren gemaakt van goud, en alles glom, perfect, onwerkelijk. Hij had het gevoel alsof hij een magisch kasteel in de hemel had betreden.
Ze liepen door een lange gang met hoge gewelfde plafonds, en het licht kaatste overal vanaf. Thor keek naar beneden en zag dat de vloer bedekt was met gladde, glinsterende diamanten, als miljoenen lichtpuntjes.
“Waarom heb je me verlaten?” vroeg Thor ineens.
Het waren de eerste woorden die Thor uitsprak, en ze verrasten hem. Van alle dingen die hij haar had willen vragen, flapte hij dit er om de één of andere reden als eerst uit, en hij schaamde zich dat hij niet iets aardigers had gezegd. Het was niet zijn bedoeling zo abrupt te zijn.
Maar de meelevende glimlach van zijn moeder verdween niet. Ze liep naast hem en hij kon zoveel liefde en acceptatie in haar ogen zien. Hij kon voelen dat ze hem niet beoordeelde, wat hij ook zei.
“Je hebt alle recht om boos op me te zijn,” zei ze. “Ik moet om je vergiffenis vragen. Jij en je zus betekenden alles voor me. Ik wilde jullie hier opvoeden—maar dat kon ik niet. Omdat jullie speciaal zijn. Jullie allebei.”
Ze gingen een andere gang in, en zijn moeder stopte en keek hem aan.
“Je bent niet slechts een Druïde, Thorgrin, niet slechts een krijger. Je bent de grootste krijger die ooit heeft bestaan en ooit zal bestaan—en de grootste Druïde. Je hebt een speciale lotsbestemming; jouw leven is voorbestemd om groter, veel groter te zijn dan deze plek. Het is een leven en een lotsbestemming die met de wereld gedeeld moet worden. Dat is waarom ik jullie moest loslaten. Ik moest je de wereld insturen zodat je de man kon worden die je bent, zodat je de ervaringen kon hebben die je hebt gehad en zodat je kon leren om de krijger te worden die je moet worden.”