De Opkomst Van De Draken - Морган Райс 5 стр.


En ondanks alles dat hij had gedaan, begon hij zich af te vragen: wat was dit ding dat hij anderen ontnam?

Merk wist niet wat al die zelfreflectie had getriggerd, maar hij voelde zich er extreem ongemakkelijk door. Er was iets in hem naar boven gekomen, en hij was doden zat geworden—hij had er een grote afkeer voor ontwikkeld, zo intens als hij er ooit van had genoten. Hij wilde dat hij wist wat dit alles had getriggerd—het doden van een bepaald persoon, misschien—maar hij kon niets bedenken. Het was gewoon ontstaan, zonder reden. En dat was nog wel het meest verontrustende van alles.

Anders dan andere huurlingen had Merk alleen maar opdrachten aangenomen waar hij in geloofde. Het was pas later, toen hij te goed was geworden voor wat hij deed, toen de betalingen te groot waren geworden en de mensen die om hem verzochten te belangrijk, dat zijn principes begonnen te vervagen, dat hij betalingen begon te accepteren voor het doden van mensen die het niet per se verdienden—of helemaal niet verdienden. En dat zat hem dwars.

Merk had een sterke passie ontwikkeld voor het goedmaken van alles dat hij had gedaan. Hij wilde anderen bewijzen dat hij kon veranderen. Hij wilde zijn verleden wegvagen. Hij had zichzelf plechtig beloofd om nooit meer te doden; om niemand ooit nog kwaad te doen; om de rest van zijn dagen God om vergiffenis te vragen; om zijn leven te wijden aan het helpen van anderen; om een betere persoon te worden. En dit alles had hem naar dit bospad geleid.

Merk zag het met witte bladeren bezaaide bospad stijgen en dan weer dalen. Hij keek weer naar de horizon, maar er was nog steeds geen teken van de Toren van Ur. Hij wist dat dit pad hem daar uiteindelijk heen moest leiden, deze bedevaart die hem nu al maanden bezighield. Hij was al sinds hij een jongen was geobsedeerd door de verhalen van de Wachters, de geheime orde van monnikenridders, deels mens en deels iets anders, wiens taak het was om te verblijven in de twee torens—de Toren van Ur in het noordwesten en de Toren van Kos in het zuidoosten—en om te waken over het meest waardevolle reliek in het Koninkrijk: het Vuurzwaard. Volgens de legende was het het Vuurzwaard dat De Vlammen in leven hield. Niemand wist in elke toren het zwaard zich bevond; dit geheim kenden alleen de oudste Wachters. Als het ooit verplaatst of gestolen zou worden, zouden De Vlammen doven—en zou Escalon kwetsbaar zijn voor een aanval.

Het bewaken van de torens was een hoge roeping, een heilige en eervolle taak—als de Wachters je accepteerden. Merk had als kleine jongen altijd gedroomd over de Wachters, en zich afgevraagd hoe het zou zijn om bij hen geaccepteerd te worden. Hij wilde zichzelf verliezen in eenzaamheid, in dienst, in zelfreflectie, en er was geen betere manier om dat te doen dan om een Wachter te worden. Merk was er klaar voor. Hij had zijn maliënkolder ingeruild voor leer, zijn zwaard voor een staf, en voor het eerst in zijn leven had hij een hele maancyclus doorgebracht zonder iemand te doden of ook maar een ziel kwaad te doen. Hij begon zich steeds beter te voelen.

Terwijl Merk de top van een kleine heuvel bereikte keek hij hoopvol voor zich uit, zoals hij al dagen had gedaan, biddend dat hij ergens de Toren van Ur aan de horizon zou zien. Maar er was niets te zien behalve bossen, zover het oog reikte. Hij wist echter dat het niet ver meer kon zijn—na zoveel dagen lopen moest hij in de buurt zijn.

Merk vervolgde zijn weg over het bospad terwijl het bos steeds dikker werd, tot hij ineens een enorme gevallen boomstam tegenkwam die hem de weg versperde. Hij stopte en keek er naar, onder de indruk van de grootte, en dacht na over hoe hij erom heen kon komen.

“Dat is wel ver genoeg,” klonk een sinistere stem.

Merk herkende de duistere intentie in de stem onmiddellijk. Hij hoefde zich niet eens om te draaien om te weten wat er zou komen. Hij hoorde het gekraak van bladeren, en uit de bossen verschenen gezichten die pasten bij de stem: moordenaars, de ene nog wanhopiger dan de andere. Het waren de gezichten van mannen die doodden zonder reden. De gezichten van dieven en moordenaars die aasden op de zwakkeren, met zinloos geweld. In Merks ogen waren ze het laagste van het laagste.

Merk zag dat hij omsingeld was en wist dat hij in een val gelopen was. Zonder het te laten merken observeerde hij zijn situatie. Hij telde er acht. Ze hadden allemaal dolken, waren gekleed in vodden, met smerige gezichten, handen en nagels, allemaal ongeschoren, allemaal met die wanhopige blik in hun ogen die hem vertelde dat ze al te lang niet hadden gegeten. En dat ze zich verveelden.

Merk spande zijn spieren terwijl de leider dichterbij kwam, maar niet omdat hij bang voor hem was; Merk kon hem in een oogwenk doden—hen allemaal—als hij daarvoor koos. Wat hem gespannen maakte was de mogelijkheid dat hij ertoe gedwongen zou worden om geweld te gebruiken. Hij was vastberaden om zich aan zijn gelofte te houden, ongeacht de prijs.

“En wat hebben we hier?” vroeg één van hen, die in een cirkel om Merk heen begon te lopen.

“Hij ziet eruit als een monnik,” zei een ander spottend. “Behalve die laarzen.”

“Misschien is hij een monnik die denkt dat hij een soldaat is,” lachte één van hen.

Ze barstten allemaal in lachen uit, en één van hen, een beer van een man van rond de veertig met een missende voortand, gaf Merk een duwtje tegen zijn schouder. De oude Merk had iedereen die ook maar half zo dichtbij was gekomen allang gedood.

Maar de nieuwe Merk was vastbesloten om een beter mens te zijn, om boven geweld te staan—zelfs als het hem leek op te zoeken. Hij sloot zijn ogen en haalde diep adem, en dwong zichzelf kalm te blijven.

Val niet terug op geweld, zei hij tegen zichzelf.

“Wat doet die monnik?” vroeg één van hen. “Bidden?”

Ze barstten weer in lachen uit.

“Je god zal je nu niet redden, jongen!” riep een ander uit.

Merk opende zijn ogen en staarde de man aan.

“Ik wil je geen kwaad doen,” zei hij kalm.

Er rees weer gelach op, en Merk besefte dat kalm blijven het moeilijkste was dat hij ooit had gedaan.

“Dan hebben we geluk!” antwoordde één.

Ze lachten weer, en zwegen toen hun leider naar voren liep en zijn gezicht bijna tegen dat van Merk aandrukte.

“Maar misschien,” zei hij, zo dichtbij dat Merk zijn slechte adem kon ruiken, “willen we jou wel kwaad doen.”

Een man benaderde Merk van achteren, legde een dikke arm om zijn keel heen, en begon te knijpen. Merk snakte naar adem terwijl hij voelde hoe hij gewurgd werd. De greep van de man was stevig genoeg om hem pijn te doen, maar niet om zijn luchtpijp volledig af te sluiten. Zijn eerste reflex was om achteruit te halen en de man te doden. Het zou gemakkelijk zijn; hij kende het perfecte drukpunt in de onderarm om ervoor te zorgen dat hij zijn greep zou verslappen. Maar hij dwong zichzelf om het niet te doen.

Laat hen voorbij gaan, zei hij tegen zichzelf. De weg naar nederigheid moet ergens beginnen.

Merk keek naar de leider.

“Neem van me wat je wil,” zei Merk, snakkend naar adem. “Neem het en vervolg je weg.”

“En wat als we het nemen en hier blijven?” antwoordde de leider.

“Niemand heeft jou gevraagd wat we wel en niet kunnen nemen, jongen,” zei een ander.

Eén van hen begon door Merks spullen te rommelen. Hij ging met zijn gierige klauwen door de weinige persoonlijke bezittingen die hij nog had. Merk dwong zichzelf om kalm te blijven terwijl de handen door alles wat hij bezat rommelden. Uiteindelijk haalden ze zijn favoriete wapen, een versleten zilveren dolk, tevoorschijn. Pijnlijk als het was, vertrok Merk geen spier.

Laat het gaan, zei hij tegen zichzelf.

“Wat is dit?” vroeg één van hen. “Een dolk?”

Hij keek Merk aan.

“Wat doet een monnik als jij met een dolk?”

“Wat doe je daarmee, in bomen kerven?”

Ze lachten, en Merk vroeg zich tandenknarsend af hoeveel hij nog kon verdragen.

De man die zijn dolk had afgepakt stopte, keek naar Merks pols, en trok zijn mouw omhoog. Merk zette zich schrap, wetend dat ze het gevonden hadden.

“Wat is dit?” vroeg de dief. Hij pakte Merks pols vast en hield hem omhoog.

“Het ziet eruit als een vos.”

“Wat doet een monnik met een tattoo van een vos?”

Er kwam een ander naar voren, een lange, magere man met rood haar, die zijn pols vastpakte en de tattoo van dichtbij bestudeerde. Hij liet hem los en keek Merk argwanend aan.

“Dat is geen vos, idioot,” zei hij tegen zijn mannen. “Het is een wolf. Het is het teken van een man van de Koning—een huurling.”

Merk voelde zijn gezicht warm worden toen hij besefte dat ze naar zijn tattoo staarden. Hij wilde niet ontdekt worden.

De dieven staarden zwijgend naar zijn arm, en voor het eerst zag Merk aarzeling in hun ogen.

“Dat is de orde van de killers,” zei één van hen, die hem aankeek. “Hoe heb je dat gekregen, jongen?”

“Hij heeft hem waarschijnlijk bij zichzelf gezet,” zei een ander. “Maakt reizen veiliger.”

De leider knikte naar zijn man, die Merk losliet, en Merk haalde opgelucht adem. Maar toen zette de leider een mes tegen zijn keel aan. Merk vroeg zich af of hij hier vandaag zou sterven. Hij vroeg zich af of dat zijn straf was voor alle moorden die hij had begaan. Hij vroeg zich af of hij klaar was om te sterven.

“Geef hem antwoord,” gromde de leider. “Heb je die zelf gezet, jongen? Ze zeggen dat je honderd mannen gedood moet hebben om dat teken te krijgen.”

Merk dacht na over wat hij moest zeggen. Uiteindelijk, na een lange stilte, zuchtte hij.

“Duizend,” zei hij.

De leider knipperde met zijn ogen, verward.

“Wat?” vroeg hij.

“Duizend mannen,” legde Merk uit. “Dan krijg je die tattoo. En hij is gezet door Koning Tarnis zelf.”

Ze staarden hem aan, geschokt, en er viel een lange stilte, zo stil dat Merk de insecten kon horen bewegen. Hij vroeg zich af wat er nu zou gebeuren.

Ineens barstte één van hen uit in een hysterisch gelach—en alle anderen volgden. Ze lachten en schaterden terwijl Merk daar stond, denkend dat het het grappigste was dat ze ooit hadden gehoord.

“Dat is een goeie, jongen,” zei één van hen. “Je bent net zo’n goede leugenaar als dat je een monnik bent.”

De leider duwde de dolk tegen zijn keel, hard genoeg om bloed te doen verschijnen.

“Ik zei, geef antwoord,” herhaalde de leider. “Een echt antwoord. Of wil je soms meteen dood, jongen?”

Merk voelde de pijn, en hij dacht na over de vraag—hij dacht er echt over na. Wilde hij dood? Het was een goede vraag, een vraag die dieper ging dan de dief dacht. Terwijl hij erover nadacht, er echt over nadacht, besefte hij dat een deel van hem dood wilde. Hij was moe van het leven, doodmoe.

Maar uiteindelijk besefte Merk dat hij niet klaar was om te sterven. Niet nu. Niet vandaag. Niet nu hij klaar was om opnieuw te beginnen. Niet nu hij net van het leven begon te genieten. Hij wilde een kans om te veranderen. Hij wilde een kans om in de Toren te dienen. Om een Wachter te worden.

“Nee, eigenlijk niet,” antwoordde Merk.

Hij keek zijn tegenstander recht in zijn ogen, en voelde een vastberadenheid in zich groeien.

“En daarom,” vervolgde hij, “geef ik je één kans om me vrij te laten, voor ik jullie allemaal dood.”

Ze keken hem zwijgend aan. Toen kwam de leider in actie.

Merk voelde hoe het mes langzaam dieper zijn keel in werd gedrukt, en iets diep van binnen hem overnam. Het was het professionele deel van hem, het deel dat hij zijn hele leven lang had getraind, het deel van hem dat niet meer kon hebben. Het betekende dat hij zijn gelofte moest breken—maar het kon hem niets meer schelen.

De oude Merk kwam zo snel terug, het was alsof hij nooit weg was geweest—en in een oogwenk was hij weer in killer modus.

Merk concentreerde zich en zag de bewegingen van zijn tegenstanders, elk zenuwtrekje, elk drukpunt, elke kwetsbare plek. Het verlangen om hen te doden overspoelde hem, als een oude vriend, en Merk gaf zich eraan over.

In een bliksemsnelle beweging greep Merk de leider bij zijn pols vast, drukte zijn vinger in een drukpunt, boog hem terug tot hij brak. Op het moment dat de dolk uit zijn hand viel, ving hij hem op, en in één snelle beweging sneed hij de man zijn keel door, van oor tot oor.

De leider staarde hem verbijsterd aan voor hij op de grond in elkaar zakte, dood.

Merk draaide zich om naar de anderen, die hem met open mond aanstaarden.

Nu was het Merks beurt om te glimlachen, terwijl hij hen aan keek en genoot van wat er ging komen.

“Soms, jongens,” zei hij, “kies je simpelweg de verkeerde man uit.”

HOOFDSTUK VIJF

Kyra stond in het midden van de drukke brug en voelde alle ogen op zich branden. Iedereen wachtte op haar beslissing over het lot van het zwijn. Ze voelde haar wangen rood worden; ze hield er niet van om in het middelpunt van de belangstelling te staan. Ze vond het echter fijn dat haar vader haar erkenning gaf, en ze voelde zich trots, voornamelijk omdat hij de beslissing in haar handen had gelegd.

Maar tegelijkertijd voelde ze het gewicht van de verantwoordelijkheid. Ze wist dat haar keus het lot van haar mensen zou bepalen. Hoe erg ze de Pandesianen ook haatte, ze wilde niet degene zijn die haar mensen in een oorlog zou duwen die ze niet konden winnen. Maar ze wilde ook niet opgeven, de mannen van de Heer bemoedigen, en haar mensen ten schande maken. Ze wilde hen niet zwak laten lijken, zeker niet nadat Anvin en de anderen zo dapper voor hun rechten waren opgekomen.

Haar vader, besefte ze, was slim: door de beslissing in haar handen te leggen, had hij het laten lijken alsof het hun beslissing was, en niet die van de mannen van de Heer, en dat alleen al had de eer van zijn mensen gered. Ze besefte ook dat hij de beslissing om een reden in haar handen had gelegd: hij moest hebben geweten dat deze situatie een stem van buitenaf vereiste om ieders eer te redden—en hij had haar gekozen omdat hij wist dat ze niet onbezonnen was. Hoe langer ze erover nadacht, hoe meer ze besefte dat dat de reden was dat hij haar had gekozen: niet om een oorlog te beginnen—daar had hij Anvin voor kunnen kiezen—maar om zijn mensen van een oorlog te redden.

Ze nam een besluit.

“Het beest is vervloekt,” zei ze afwijzend. “Het had bijna mijn broers gedood. Het kwam uit het Doornwoud en is gedood op de avond van de Wintermaan, een dag waarop het verboden is om te jagen. Het was een fout om het door onze poorten te brengen—het had achterlaten moeten worden in de wildernis, waar het thuishoort.”

Ze draaide zich om naar de mannen van de Heer.

“Breng het haar uw Heer Gouverneur,” zei ze glimlachend. “U doet ons er een plezier mee.”

De mannen van de Heer keken van haar naar het beest, en de uitdrukking op hun gezichten veranderde; ze keken nu alsof ze in iets hadden gebeten dat verrot was, alsof ze het niet meer wilden.

Kyra zag Anvin en de anderen haar goedkeurend en dankbaar aankijken—en haar vader nog het meest van allemaal. Ze had het gedaan—ze had de eer van haar mensen gered, ze had hen een oorlog bespaard—en ze had Pandesia bespot.

Haar broers lieten het zwijn op de grond vallen, en het landde met een doffe bons in de sneeuw. Ze deden een stap naar achteren en wreven over hun pijnlijke schouders.

Alle ogen vielen nu op de mannen van de Heer, die duidelijk niet wisten wat ze moesten doen. Kyra’s woorden sneden duidelijk diep; en ze keken nu naar het beest alsof het iets smerigs was dat uit het diepst van de aarde omhoog was gekomen. Ze wilden het niet meer. En nu het van hen was, hadden ze er geen verlangen meer naar.

Na een lange, gespannen stilte gebaarde hun commandant naar zijn mannen om het beest op te pakken. Toen draaide hij zich met een dreigende blik in zijn ogen om en liep weg, duidelijk geïrriteerd, alsof hij wist dat ze hem te slim af was geweest.

Назад Дальше