Erec ging verder met de aanval. Hij nam vier treden tegelijk tot hij het bovenste niveau van het stenen fort bereikte. De tientallen Keizerlijke soldaten die nog op het bovenste niveau over waren, waren doodsbang. Ze zagen dat al hun broeders dood waren – en bij het aanzicht van Erec en zijn mannen die de bovenste niveaus bereikten, draaiden ze zich om en vluchtten. Ze renden aan de andere kant van het fort naar beneden, de dorpsstraten in – toen kregen ze een enorme verrassing: de dorpelingen waren nu aangemoedigd. Hun bange uitdrukkingen veranderden naar die van woede en als één stonden ze op. Ze keerden zich tegen hun Keizerlijke bewakers, grepen de zwepen uit hun handen en begonnen de vluchtende soldaten af te ranselen terwijl ze de andere kant op renden.
De Keizerlijke soldaten hadden dit niet verwacht en één voor één vielen ze neer onder de aframmelingen van de slaven. De slaven bleven ze afranselen terwijl ze op de grond lagen, opnieuw en opnieuw en opnieuw. Totdat ze uiteindelijk niet meeer bewogen. Gerechtigheid was gedaan.
Erec stond daar boven op het fort. Hij hijgde, zijn mannen stonden naast hem en hij nam in stilte de schade op. De strijd was over. Beneden duurde het nog even voor de overdonderende dorpelingen doorhadden wat er gebeurd was. Maar dat duurde niet lang.
Eén voor één begonnen ze te juichen. Een enorm applaus steeg op, luider en luider, terwijl er pure vreugde op hun gezichten stond. Het was een applaus van vrijheid. Erec wist dat dit het allemaal waard maakte. Hij wist dat dit heldendom was.
HOOFDSTUK ZEVEN
Godfrey zat op de stenen vloer in de ondergrondse kamer van het paleis van Silis. Akorth, Fulton, Ario en Merek zaten naast hem, Dray lag aan zijn voeten en Silis en haar mannen zaten tegenover ze. Ze zaten er allemaal somber bij, met hun hoofden laag en hun handen over hun knieën geslagen. Ze wisten dat ze op een dodenwacht zaten. De kamer schudde van het gestamp boven, van de invasie van Volusia. Het geluid van de stad die geplunderd werd, galmde in hun oren. Ze zaten allemaal te wachten, terwijl de Ridders van de Zeven Volusia boven hun hoofden uiteen scheurde.
Godfrey nam nog een grote slok uit zijn wijnzak, de laatste zak die nog in de stad over was, en hij probeerde de pijn te verdoven, de zekerheid van zijn naderende dood door de handen van het Keizerrijk. Hij staarde naar zijn voeten en vroeg zich af hoe het zo ver had kunnen komen. Manen geleden was hij veilig en geborgen binnen de Ring. Hij verdronk zijn leven, met geen andere zorgen dan welke taveerne en welk bordeel hij die avond zou gaan bezoeken. Nu was hij hier, aan de andere kant van de zee, in het Keizerrijk, onder de grond gevangen in een stad in puin. Hij had zijn eigen graf gegraven.
Zijn hoofd duizelde en hij probeerde zijn hoofd leeg te maken, zich te concentreren. Hij voelde wat zijn vrienden nu dachten, hij kon het in de minachting van hun blikken zien: ze hadden nooit naar hem moeten luisteren. Ze hadden moeten ontsnappen toen ze nog een kans hadden. Als ze niet voor Silis waren terug gekomen, hadden ze de haven bereikt, aan boord van een schip gegaan en waren ze nu ver van Volusia vandaan.
Godfrey probeerde troost te zoeken in het feit dat hij tenminste een gunst terug betaald had en het leven van deze vrouw had gered. Als hij haar niet op tijd had bereikt om haar te waarschuwen, zou ze zeker nog daarboven en dood zijn. Dat moest toch iets waard zijn.
“En nu?” vroeg Akorth.
Godfrey keerde zich om en zag dat hij beschuldigend keek, hij sprak de vraag uit die duidelijk in al hun gedachten was.
Godfrey keek rond en speurde de kleine, duistere kamer af. De fakkels flikkerden en waren bijna uit. In een hoek lagen hun magere voorraden en een bierzak, het was alles wat ze nog hadden. Het was een dodenwake. Hij kon nog steeds het geluid van de oorlog boven horen, zelfs door deze dikke muren en hij vroeg zich af hoe lang ze deze invasie uit konden zitten. Uren? Dagen? Hoe lang zou het duren voordat de Ridders van de Zeven Volusia veroverd hadden? Zouden ze weggaan?
“Ze zitten niet achter ons aan,” observeerde Godfrey. “Het is Keizerrijk tegen Keizerrijk. Ze hebben een vendetta tegen Volusia. Ze hebben geen probleem met ons.”
Silis schudde haar hoofd.
“Ze zullen deze plek bezetten,” zei ze somber, haar sterke stem sneed door de stilte. “De Ridders van de Zeven trekken zich nooit terug.”
Ze werden allemaal stil.
“Hoe lang kunnen we het hier beneden volhouden?” vroeg Merek.
Silis schudde haar hoofd toen ze naar hun voorraden gluurde.
“Misschien een week,” antwoordde ze.
Plotseling klonk er een geweldig gedreun boven en Godfrey kromp ineen toen hij de grond onder zich voelde schudden.
Silis sprong opgejaagd overeind, liep op en neer en bestudeerde het plafond terwijl stof er vanaf dwarrelde. Ze werden er allemaal door bedekt. Het klonk als een lawine van stenen boven hun hoofd en ze bekeek het als een bezorgde huiseigenaar.
“Ze hebben mijn kasteel geschonden,”zei ze, meer tegen zichzelf dan tegen hen.
Godfrey zag een gepijnigde blik in haar gezicht en hij herkende het als de blik van iemand die alles verliest wat ze heeft.
Ze draaide zich om en keek Godfrey dankbaar aan.
“Ik zou daar nu boven zijn als het niet dankzij jou was. Je hebt onze levens gered.”
Godfrey zuchtte.
“En waarvoor?” vroeg hij overstuur. “Wat heeft het voor nut gehad? Zodat we allemaal hier beneden kunnen sterven?”
Silis keek beteuterd.
“Als we hier blijven,” vroeg Merek, “zullen we dan allemaal sterven?”
Silis keerde zich naar hem toe en knikte triest.
“Ja,” antwoordde ze effen. “Niet vandaag of morgen, maar binnen een paar dagen, ja. Ze kunnen niet hier beneden komen – maar wij kunnen niet naar boven gaan. Onze voorraden zullen snel op zijn.”
“En wat dan?” vroeg Ario en confronteerde haar. “Ben je van plan om hier beneden te sterven? Omdat ik dat niet ben.”
Silis liep fronsend heen en weer en Godfrey zag haar lang en hard nadenken.
Tenslotte stopte ze.
“Er is een kans,” zei ze. “Het is riskant. Maar het kan werken.”
Ze keek ze allemaal aan en Godfrey hield zijn adem van hoop en verwachting in.
“In de dagen van mijn vader was er een ondergrondse doorgang onder het kasteel,” zei ze. “Het leidt door de kasteelmuren. We kunnen het vinden als het nog bestaat en ’s nachts weggaan, in de dekking van de nacht. We kunnen proberen om door de stad te komen, naar de haven. We kunnen één van mijn schepen nemen, als er nog één over is, en hier vandaan zeilen.”
Er viel een lange, onzekere stilte in de kamer.
“Riskant,” zei Merek tenslotte met een grafstem. “De stad wemelt van het Keizerrijk. Hoe komen we erdoor zonder gedood te worden?”
Silis haalde haar schouders op.
“Klopt,” antwoordde ze. “Als ze ons pakken, worden we gedood. Maar als we tevoorschijn komen zodra het donker genoeg is en iedereen die in de weg staat doden, zullen we misschien de haven bereiken.”
“En als we die doorgang vinden en de haven bereiken en jouw schepen zijn daar niet?” vroeg Ario.
Ze keek hem aan.
“Geen enkel plan geeft zekerheid,” zei ze. “We kunnen daarbuiten sterven – en we kunnen hier beneden sterven.”
“De dood komt ons allemaal halen,” viel Godfrey in. Hij had een nieuw doel terwijl hij daar stond en de anderen aankeek, hij voelde een wilskracht terwijl hij zijn angsten overwon. “Het is de vraag van hoe we willen sterven: hier beneden, zo laf als ratten? Of daar boven, met als doel onze vrijheid?”
Langzaam, één voor één, stonden de anderen op. Ze keken hem aan en knikten plechtig terug.
Op dat moment wist hij dat zich een plan gevormd had. Vannacht zouden ze ontsnappen.
HOOFDSTUK ACHT
Loti en Loc wandelden naast elkaar onder de brandende woestijnzon. Ze waren aan elkaar geketend, terwijl ze door de Keizerlijke opzieners naast hen met de zweep geslagen werden. Ze trokken door de woestenij en Loti vroeg zich weer af waarom haar broer ze had opgegeven voor deze gevaarlijke, rugbrekende klus. Was hij gek geworden?
“Wat dacht je wel niet?” fluisterde ze tegen hem. Ze werden van achteren geduwd en Loc verloor zijn evenwicht en struikelde naar voren. Loti ving hem bij zijn goede arm op voordat hij viel.
“Waarom heb je ons opgegeven?’ vroeg ze.
“Kijk vooruit,” zei hij toen hij zijn evenwicht weer vond. “Wat zie je?”
Loti keek vooruit en zag niets dan de eentonige woestijn die zich voor hen uitstrekte. Het was vol met slaven en de grond was hard van rotsen; daarachter zag ze een helling die naar een bergkam liep, waar tientallen meer slaven aan het werk waren. Overal waren opzieners, het geluid van zwepen hing zwaar in de lucht.
“Ik zie niets,” antwoordde ze ongeduldig, “behalve meer van hetzelfde: slaven die zich dood werken.”
Loti voelde plotseling een brandende pijn over haar rug, alsof haar huid eraf gescheurd werd, en ze gilde het uit terwijl ze over haar rug werd afgeranseld. De zweep sneed in haar huid.
Ze draaide zich om en zag het dreigende gezicht van een opziener achter haar.
“Mond houden!” commandeerde hij.
Loti wilde huilen door de intense pijn, maar ze hield haar mond en liep verder naast Loc. Haar ketenen ratelden onder de zon. Ze maakte een belofte om al deze Keizerlijken zo snel als ze kon te doden.
Ze liepen in stilte door, het enige geluid was dat van hun laarzen die op de rotsen kraakten. Uiteindelijk kwam Loc dichter naast haar lopen.
“Het is niet wat je ziet,” fluisterde hij, “maar wat je niet ziet. Kijk goed. Daar boven, op de bergkam.”
Ze bestudeerde het landschap, maar zag niets.
“Er is maar één opziener daar boven. Eén. Voor twee dozijn slaven. Kijk achterom, in de vallei. Kijk hoeveel er daar zijn.”
Loti gluurde stiekem over haar schouder. In de vallei die onder ze uitgespreid lag, zag ze tientallen opzieners op slaven die rotsen braken en het land bewerkten. Ze draaide zich om en keek weer naar de bergkam. Voor het eerste begreep ze wat haar broer in gedachten had. Er was niet alleen maar één opziener, maar beter nog, er stond een zerta naast hem. Een ontsnappingsmiddel.
Ze was onder de indruk.
Hij knikte ter bevestiging.
“De bergtop is de gevaarlijkste klus,” fluisterde hij. “De heetste, de minst gewilde, zowel bij de slaven als bij de opzieners. Maar dat, mijn zuster, is een kans.”
Loti werd plotseling in haar rug geschopt en ze struikelde met Loc naar voren. Ze gingen allebei weer rechtop staan en liepen verder de bergkam op. Loti hijgde en probeerde onder de opkomende hitte op adem te komen terwijl ze klommen. Maar toen ze dit keer omhoog keek, maakte haar hart een sprongetje van optimisme. Haar hart klopte sneller: eindelijk hadden ze een plan.
Loti had nooit gedacht dat haar broer zo brutaal kon zijn, zo bereid zou zijn om een risico te nemen, om het Keizerrijk te trotseren. Maar nu ze naar hem keek kon ze de wanhoop in zijn ogen zien, zag ze dat hij uiteindelijk net als haar dacht. Ze zag hem in een nieuw daglicht en ze bewonderde hem er enorm om. Het was precies het soort plan dat zij bedacht zou kunnen hebben.
“En hoe zit het met onze ketenen?” fluisterde ze terug, ze had zich verzekerd dat de opzieners niet keken.
Loc gebaarde met zijn hoofd.
“Het zadel,” antwoordde Loc. “Kijk goed.”
Loti keek en zag het lange zwaard eraan bungelen; ze realiseerde zich dat ze het konden gebruiken om hun ketenen te verbreken. Ze konden daar vandaan ontsnappen.
Met een optimistisch gevoel voor het eerst sinds ze gevangen waren, bekeek Loti de andere slaven boven aan de top zorgvuldig. Het waren allemaal gebroken mannen en vrouwen, ze stonden stom gebocheld over hun taken. Geen van hen had nog enige trots in hun ogen over; ze wist meteen dat ze van geen van hen hulp kon verwachten. Dat vond ze prima – ze had hun hulp niet nodig. Ze hadden maar één kans nodig en al deze andere slaven dienden als een afleiding.
Loti voelde een laatste harde trap onder in haar rug. Ze struikelde naar voren en landde met haar gezicht in het vuil toen ze de top van de bergkam bereikten. Ze voelde hoe ze door ruwe handen overeind getrokken werd en ze draaide zich om en zag de opziener haar ruw een duw geven voordat hij zich omdraaide en terug naar beneden ging. Hij liet ze daar achter.
“Ga in een rij staan!” riep een nieuwe opziener, de enige bovenop de bergkam.
Loti voelde hoe zijn eeltige handen haar achter in de nek pakte en duwde; haar ketenen ratelden toen ze naar voren snelde, struikelend het werkveld in van de slaven. Ze kreeg een lange schoffel met een ijzeren einde en kreeg nog een laatste duw toen de Keizerlijke opziener wilde dat ze met de anderen aan het werk ging.
Loti draaide zich om en zag hoe Loc haar een betekenisvolle knik gaf. Ze voelde het in haar aderen branden; ze wist dat het nu of nooit was.
Loti gilde, hief de schoffel op, zwaaide het rond en bracht het uit alle macht neer. Ze schrok toen ze de dreun voelde, toen ze zag hoe het in de achterkant van het hoofd van de opziener boorde.
Loti was zo snel omgedraaid en zo besluitvaardig, hij had het duidelijk nooit verwacht. Hij had niet eens tijd om te reageren. Geen enkele slaaf hier, omgeven door al deze opzieners en met geen kant op te gaan, zou ooit zo iets proberen.
Loti voelde de trilling van de schoffel door haar handen en armen. Ze keek geschokt, daarna tevreden, toen de bewaker voorwaarts struikelde en viel. Met nog een brandende pijn in haar rug van de afranseling, voelde het als rechtvaardiging.
Haar broer stapte naar voren, hief zijn schoffel hoog en de opziener begon te kronkelen. Hij bracht het recht op de achterkant van zijn hoofd neer.
Eindelijk lag de opziener stil.
Hijgend, bedekt in zweet, haar hart nog steeds bonkend, liet Loti de schoffel in ongeloof vallen. Het zat onder het bloed van de man en ze wisselde een blik met haar broer uit. Ze had het gedaan.
Loti voelde de nieuwsgierige blikken van alle andere slaven rondom haar. Ze draaide zich om en zag dat ze allemaal met open mond staarden. Ze leunden op hun schoffels, stopten met werken en hadden een afschuwelijk blik van ongeloof.
Loti wist dat ze geen tijd te verliezen hadden. Ze rende met Loc naast haar, aan elkaar vast geketend, naar de zerta. Ze pakte met beide handen het grootzwaard uit het zadel, hief het hoog en draaide.
“Pas op!” riep ze naar Loc.
Hij zette zichzelf schrap terwijl ze het uit alle macht omlaag bracht en hun ketenen doorsloeg. Het vonkte en ze voelde de tevreden vrijheid van hun ketenen die verbroken waren.
Ze wilde weggaan toe ze een kreet hoorde.
“En wij dan!?” riep een stem.
Loti draaide zich om en zag de andere slaven eraan komen rennen met hun ketenen voor zich uit houdend. Ze zag de wachtende zerta en ze wist dat ze kostbare tijd verloor. Ze wilden naar het oosten zodra ze kon, naar Volusia, de laatste plek waarvan ze wist waar Darius heen was gegaan. Misschien zou ze hem daar vinden. Maar tegelijkertijd kon ze het niet uitstaan om haar broeders en zusters geketend te zien.
Loti rende naar voren, door de menigte slaven en sloeg links en rechts ketenen door, totdat ze allemaal vrij waren. Ze wist niet waar ze heen zouden gaan nu ze vrij waren – maar ze hadden nu tenminste hun vrijheid om te doen wat ze wilden.
Loti draaide zich om, steeg op de zerta en hield haar hand naar Loc uit. Hij gaf haar zijn goede hand en ze trok hem omhoog – toen gaf ze de zerta een flinke trap in de ribben.
Toen ze wegreden, werd Loti vrolijk van haar vrijheid. Ze kon in de verte al het geschreeuw van de Keizerlijke opzieners horen, ze konden haar nog net zien. Maar ze wachtte niet. Ze leidde de zerta van de bergkam af, langs de tegenoverliggende helling. Zij en haar broer stormden de woestijn in, weg van de opzieners – naar de andere kant van vrijheid.