De Gave Van Strijd - Морган Райс 7 стр.


Hij sloot zijn ogen en wist dat dit één van zijn proeven was, één van de belangrijke momenten in zijn leven. Hij probeerde de wereld buiten te sluiten en zich op zijn innerlijke te concentreren, op zijn training. Op Argon. Op zijn moeder. Op zijn krachten. Hij was krachtiger dan het universum, dat wist hij. Hij had diep binnen in hem krachten, krachten die boven de fysieke wereld stonden. Dit wezen was van deze aarde – maar de krachten van Thor waren groter. Hij kon de krachten van de natuur oproepen, dezelfde krachten die dit beest gecreëerd hadden en het terug naar de hel waar het vandaan kwam sturen.

Thor voelde hoe de wereld om hem heen vertraagde. Hij voelde een hitte in zijn handpalmen opkomen die zich over zijn armen en zijn schouders verspreidde en toen weer terug. Het prikte helemaal tot aan zijn vingertoppen. Thor opende zijn ogen en voelde zich onoverwinnelijk. Hij voelde een ongelofelijk kracht door hem heen gaan, de kracht van het universum.

Thor strekte zich uit en legde zijn handpalm op de tentakel van het beest en toen hij dit deed, verschroeide het. Het beest trok het onmiddellijk van zijn bovenbeen weg, alsof het zich gebrand had.

Thor stond als een hernieuwd man. Hij draaide zich om en zag de kop van het beest langs de rand van het schip omhoog komen, de kaken openen en klaar om ze allemaal te verzwelgen. Hij zag zijn Legioen broeders en zusters glijden, ze waren bijna over de rand heen getrokken.

Thor slaakte een luide strijdkreet en viel het beest aan. Hij dook ernaar voor het de anderen kon bereiken, liet zijn zwaard voor wat het was en reikte naar voren met zijn brandende handpalmen. Hij greep het gezicht van het beest vast en legde zijn handpalmen erop. Hij voelde hoe ze het gezicht van het beest verbranden.

Thor hield stevig vast terwijl het beest krijste en kronkelde, het probeerde zich uit zijn greep te bevrijden. Langzaam begon het beest met één tentakel tegelijk de grip op het schip los te laten en Thor voelde zijn kracht binnen in hem opstijgen. Hij greep het beest stevig vast en hief zijn beide handpalmen. Hij voelde het gewicht van het beest, hoger en hoger de lucht in. Al snel zweefde het boven de handpalmen van Thor en de kracht binnen in Thor hield het daar.

Het beest vloog naar voren, over het schip heen. Het krijste en tuimelde door. Het vloog zeker dertig meter door de lucht, totdat het eindelijk slap werd. Het viel met een grote plons in de zee en zonk onder het oppervlak.

Dood.

Thor stond daar in de stilte, zijn hele lichaam was nog warm. Langzaam, één voor één, hergroepeerde de anderen zich, ze kwamen overeind en naast hem staan. Thor stond daar hijgend en versuft, uitkijkend over de zee van bloed. Daarachter, aan de horizon, lag het zwarte kasteel. Het doemde over dit land uit, de plaats waarvan hij wist dat het zijn zoon vasthield.

De tijd was daar. Er was nu niets meer wat hem kon stoppen en het was eindelijk tijd om zijn zoon terug te halen.

HOOFDSTUK ELF

Volusia stond voor haar adviseurs in de straten van de Keizerlijke hoofdstad. Ze staarde geschokt naar spiegel in haar handen. Ze bestudeerde haar nieuwe gezicht vanuit iedere hoek – de helft nog steeds mooi en de andere helft mismaakt, weggesmolten – en ze voelde walging. Het feit dat de helft van haar schoonheid er nog was, maakte het op de een of andere manier nog erger. Ze besefte dat het makkelijker zou zijn als haar hele gezicht mismaakt was – dan zou ze zich niets meer kunnen herinneren van haar vorige uiterlijk.

Volusia dacht aan haar adembenemende knappe uiterlijk, de bron van haar macht, die haar overal doorheen geleid had, die het haar mogelijk maakte om iedere man en vrouw te manipuleren, die mannen met een enkele blik op hun knieën liet vallen. Nu was dat allemaal weg. Nu was ze alleen maar een normaal zeventien jaar oud meisje – erger nog, een halve monster. Ze kon haar eigen gezicht niet meer zien.

In een uitbarsting van woede en wanhoop gooide ze de spiegel op de grond en keek hoe het op de onberispelijke straten van de hoofdstad in stukken viel. Al haar adviseurs stonden er stil bij, ze keken de andere kant op en wisten beter dan op dit moment iets tegen haar te zeggen. Toen ze hun uitdrukking zag was het ook duidelijk voor haar dat niemand haar aan wilde kijken om de gruwel van wat nu haar gezicht was te zien.

Volusia keek om zich heen naar de Volks, ze wilde ze uiteen scheuren – maar ze waren al weg. Ze waren verdwenen zodra ze die afschuwelijke vloek op haar gelegd hadden. Ze was gewaarschuwd dat ze niet met ze moest samenwerken en nu realiseerde ze zich dat alle waarschuwingen terecht waren. Ze had er zwaar de prijs voor betaald. Een prijs die niet terug gekeerd kon worden.

Volusia wilde haar woede op iemand kwijt en haar blik viel op Brin, haar nieuwe aanvoerder. Het was een statige krijger die net een paar jaar ouder dan haar was en die haar manen lang het hof had gemaakt. Jong, lang, gespierd. Hij was adembenemend knap en zat zolang ze hem kende achter haar aan. Maar tot haar woede bekeek hij haar nu niet eens.

“Jij,” siste Volusia naar hem en kon zichzelf nauwelijks onder controle houden. “Wil je niet eens meer naar me kijken?”

Volusia bloosde toen hij opkeek, maar haar niet in de ogen wilde kijken. Ze wist dat dit nu haar lot was, voor de rest van haar leven bekeken te worden als een engerd.

“Vind je me nu weerzinwekkend?” vroeg ze en haar stem brak van wanhoop.

Hij liet zijn hoofd hangen, maar reageerde niet.

“Goed dan,” zei ze tenslotte na een lange stilte, vastbesloten om wraak op iemand te nemen, “dan beveel ik je het volgende: je zal naar het gezicht staren van degene die je het meeste haat. Je zal aan mij bewijzen dat ik mooi ben. Je zal met me slapen.”

De aanvoerder hief zijn hoofd en keek haar voor het eerst aan, met angst en afschuw.

“Godin?” vroeg hij met krakende stem, bang en wetende dat hij dood zou zijn als hij haar bevel trotseerde.

Volusia glimlachte breed, voor het eerst blij en realiseerde zich dat dit de perfecte wraak was: te slapen met de man die haar het meest weerzinwekkende vond.

“Na jou,” zei ze en stapte opzij. Ze gebaarde hem naar haar kamer.

*

Volusia stond voor het grote, gewelfde open raam op de bovenste verdieping van het paleis van de Keizerlijke hoofdstad. En terwijl de vroege ochtendzonnen opkwamen en de gordijnen in haar gezicht bewogen, huilde ze stilletjes. Ze kon haar tranen langs de goede kant van haar gezicht voelen druppelen, maar niet aan de andere kant, de kant die weggesmolten was. Het was gevoelloos.

Een licht gesnurk verbrak de stilte en Volusia keek over haar schouder. Ze zag Brin liggen, nog steeds in slaap. Zijn gezicht had een uitdrukking van walging, zelfs in zijn slaap. Hij haatte ieder moment dat hij met haar lag en dat had haar een klein beetje wraak gegeven. Maar ze voelde zich niet voldaan. Ze kon het niet op de Volks loslaten en ze wilde nog steeds vergelding.

Het was een zwak stukje wraak, nauwelijks waar ze naar hunkerde. Uiteindelijk waren de Volks allemaal verdwenen, terwijl zij hier de volgende ochtend was. Nog steeds in leven, nog steeds met zichzelf opgezadeld, zoals ze de rest van haar leven zou zijn. Opgezadeld met dit uiterlijk, dit misvormd gezicht, die zelfs zij niet kon verdragen.

Volusia veegde haar tranen weg en keek naar buiten, voorbij de stadsgrenzen, voorbij de stadsmuren, naar de horizon. Terwijl de zonnen opkwamen, zag ze een klein stukje van de legers van de Ridders van de Zeven, hun zwarte banieren waren over de horizon verspreid. Ze kampeerden daarbuiten en hun legers namen toe. Ze omsingelden haar langzaam, ze verzamelden miljoenen mannen uit alle hoeken van het Keizerrijk, ze bereidden zich voor om binnen binnen te vallen. Om haar te vermorzelen.

Ze verwelkomde de confrontatie. Ze wist dat ze de Volks niet nodig had. Ze had niemand van haar mannen nodig. Ze kon ze zelf doden. Tenslotte was ze een godin. Ze had het rijk der stervelingen lang geleden verlaten en nu was ze een legende. Ze was een legende die niemand en geen enkel leger in de wereld kon tegenhouden. Ze zou ze zelf gaan begroeten en ze zou ze doden, voor altijd.

Dan zou er eindelijk niemand meer zijn. Dan zouden haar krachten oppermachtig zijn.

Volusia hoorde achter haar een geritsel en in haar ooghoeken zag ze een beweging. Ze zag Brin opstaan, hij sloeg de lakens van zich af en begon zich aan te kleden. Ze zag hem rondsluipen, zo voorzichtig mogelijk om stil te zijn en ze besefte dat hij uit haar kamer wilde wegglippen voor ze hem zag – zodat hij haar gezicht nooit meer hoefde te zien. Het voegde een belediging aan haar verwonding toe.

“Oh, Aanvoerder,” riep ze terloops uit.

Ze zag hem uit angst bevriezen; hij keerde zich om en keek haar schoorvoetend aan. Ze glimlachte terug en martelde hem met de monsterlijkheid van haar gesmolten lippen.

“Kom hier, Aanvoerder,” zei ze. “Voordat je weggaat is er iets dat ik je wil laten zien.”

Hij draaide zich langzaam om en liep de kamer door totdat hij bij haar was. Hij stond daar en keek naar buiten, hij keek overal heen behalve naar haar gezicht.

“Heb je niet één lief afscheidskusje voor jouw Godin?” vroeg ze.

Ze zag hem heel lichtjes ineen krimpen en ze voelde de woede in haar opkomen.

“Geeft niets,” voegde ze met een donkere uitdrukking toe. “Maar er is in ieder geval iets wat ik je wil laten zien. Kijk maar. Zie je dat daar, aan de horizon? Kijk goed. Vertel me wat je daar beneden ziet.”

Hij stapte naar voren en ze legde een hand op zijn schouder. Hij leunde voorover en bestudeerde de horizon en ze zag dat hij verward zijn wenkbrauwen fronste.

“Ik zie niets, Godin. Niets bijzonders.”

Volusia glimlachte. Ze voelde het oude wraakzuchtige gevoel in haar opstijgen, de oude behoefte naar geweld, naar wreedheid.

“Kijk nog eens goed, Aanvoerder,” zei ze.

Hij leunde nog een beetje verder naar voren en in één snelle beweging greep Volusia zijn shirt van achteren vast. Met alle kracht gooide ze hem met zijn hoofd eerst het raam uit.

Brin gilde terwijl hij om zich heen maaide en door de lucht vloog. Hij viel dertig meter naar beneden, totdat hij tenslotte met zijn gezicht op de straten belandde, hij was meteen dood. De dreun weerkaatste in de anders zo stille straten.

Volusia glimlachte breed, bekeek zijn lichaam en kreeg eindelijk een gevoel van wraak.

“Je bent het zelf,” antwoordde ze. “Wie is nu de minst afschrikwekkende van ons?”

HOOFDSTUK TWAALF

Gwendolyn wandelde door de verduisterde gangen van de toren van de Licht Zoekers. Krohn liep aan haar zijde en ze liepen langzaam de cirkelvormige helling langs de zijkant van het gebouw op. Langs het pad waren fakkels en sekte aanbidders, ze stonden stil en alert met hun handen in hun gewaden verstopt. Gwen’s nieuwsgierigheid groeide terwijl ze verder omhoog ging. De zoon van de Koning, Kristof, had haar na hun ontmoeting halverwege gebracht. Daarna keerde hij zich om en ging naar beneden. Hij instrueerde haar dat ze de reis alleen moest afmaken om Eldof te zien, dat ze hem alleen onder ogen moest zien. Zoals ze over hem spraken, het was net alsof hij een god was.

Zacht gezang en zwaar wierook vulde de lucht terwijl Gwen de geleidelijk oplopende helling opliep. Ze vroeg zich af welk geheim Eldof bewaakte. Zou hij haar ooit de kennis geven die ze nodig had om de Koning en de Bergrug te redden? Zou het haar ooit lukken om de familie van de Koning van deze plek te halen?

Toen Gwen een hoek omsloeg, opende de toren zich plotseling en ze hijgde bij het uitzicht. Ze ging een enorme kamer in met een dertig meter hoog plafond, langs de muren tot aan het plafond waren glas-in-lood ramen. Een gedimd licht stroomde er doorheen, scharlaken, paars en roze en het gaf de kamer een etherische kwaliteit. En wat het helemaal onwerkelijk maakte was dat er één man alleen in deze enorme plek zat, in het midden van de kamer. De lichtstralen vielen op hem neer alsof ze hem en alleen hem verlichten.

Eldof.

Gwen’s hart bonkte toen ze hem daar aan het einde van de kamer zag zitten, als een god die uit de hemel was komen vallen. Hij zat daar met zijn handen in zijn glimmende, gouden mantel gevouwen. Zijn hoofd was kaal en hij zat op een grote en schitterende troon, ingesneden met ivoor. Er stonden aan beide zijden fakkels en op de helling er naar toe, het verlichtte de kamer. Deze kamer, die troon, de helling er naar toe – het was nog indrukwekkender dan bij een Koning. Ze wist meteen waarom de Koning zich door zijn aanwezigheid, deze sekte, deze toren bedreigd voelde. Het was ontworpen om te ontzag en nederigheid af te dwingen.

Hij wenkte haar niet, noch erkende hij haar aanwezigheid. En Gwen wist niet wat ze moest doen. Ze begon het lange, gouden voetpad af te lopen naar zijn troon. Terwijl ze liep zag ze dat hij hier toch niet alleen was, want in de schaduwen stonden rijen aanbidders in een verborgen. Hun ogen waren gesloten, hun handen waren in hun mantels weggestopt en ze stonden langs de helling. Ze vroeg zich af hoeveel duizenden volgers hij had.

Ze stopte tenslotte een paar meter voor zijn troon en keek op.

Hij keek terug met ogen die oeroud leken, ijzig blauw en gloeiend. En hoewel hij op haar neer glimlachte, hadden zijn ogen geen warmte. Ze waren hypnotiserend. Het deed haar aan de aanwezigheid van Argon denken.

Ze wist niet wat ze moest zeggen terwijl hij op haar neer staarde; ze had het gevoel alsof hij in haar ziel staarde. Ze stond daar in de stilte en wachtte tot hij klaar was, naast haar voelde ze hoe Krohn verstijfde. Hij was net zo gespannen.

“Gwendolyn van het Westelijk Koninkrijk van de Ring, dochter van Koning MacGil, laatste hoop voor de redding van haar mensen – en onze,” verkondigde hij langzaam, alsof hij uit een of ander oeroud script las. Zijn stem klonk dieper dan ze ooit had gehoord, het klonk alsof het van de stenen afgalmde. Zijn ogen boorden zich in die van haar en zijn stem was hypnotisch. Terwijl ze erin staarde, verloor ze alle gevoel van ruimte en tijd en plaats en nu al voelde Gwen hoe ze door zijn persoonlijkheid in deze sekte werd gezogen. Ze voelde zich in trance, alsof ze geen andere kant op kon kijken, zelfs als ze het probeerde. Ze had onmiddellijk het gevoel alsof hij het middelpunt van haar wereld was en ze begreep meteen waarom al deze mensen hem aanbaden en volgden.

Gwen staarde terug en wist even niets te zeggen, iets wat bijna nooit gebeurde. Ze was nooit zo onder de indruk van heersers geweest – zij, die al voor vele Koningen en Koninginnen had gestaan; zij, die zelf een Koningin was; zij, de dochter van een Koning. Deze man had iets over zich, iets wat ze niet kon beschrijven en heel even was ze vergeten waarom ze gekomen was.

Eindelijk werd het weer helder in haar hoofd en was ze in staat om te praten.

“Ik ben gekomen,” begon ze, “omdat-”

Hij lachte en onderbrak haar met een kort diep geluid.

“Ik weet waarom je gekomen bent,” zei hij. “Ik wist het al voordat jij het zelfs wist. Ik wist van je komst naar deze plek – inderdaad. Ik wist het al voordat je de Grote Woestenij overstak. Ik wist van je vertrek uit de Ring, jouw reis naar de Bovenste Eilanden en van je reizen over de zee. Ik weet van je man, Thorgrin, en van je zoon, Guwayne. Ik heb je met grote interesse bekeken, Gwendolyn. Al eeuwen lang heb ik je bekeken.”

Gwen kreeg rillingen bij zijn woorden, bij de vertrouwdheid van deze persoon die ze niet kende. Ze voelde een tinteling in haar armen, in haar rug en vroeg zich af hoe hij dit allemaal kon weten. Ze voelde meteen dat ze in zijn kring was, ze kon niet ontsnappen. Zelfs al zou ze het proberen.

Назад Дальше