De Zwaarte van Eer - Морган Райс 5 стр.


Duncan ging dapper de strijd aan.

“MANNEN VAN ESCALON, WIE HEEFT ONZE KOSTBARE HOOFDSTAD BEZET!?” riep hij.

Zijn mannen schreeuwden hem toe en gingen achter hem aan terwijl Duncan zijn paard besteeg en hen naar de soldaten leidde om hen te begroeten.

Er volgde een luid gekletter van wapens. Het was soldaat tegen soldaat en paard tegen paard terwijl Duncan en zijn honderd mannen de honderd Pandesiaanse soldaten aanvielen. Duncan voelde dat de Pandesianen overrompeld waren deze vroege ochtend. Ze hadden bloed in het water geroken toen ze Duncan en zijn paar mannen hadden gespot—maar ze hadden niet gerekend op het grote aantal versterkingen dat achter Duncan aan kwam. Hij kon hun ogen groot zien worden toen ze zagen hoe Bramthos, Seavig en hun mannen door de stadspoorten stroomden.

Duncan hief zijn zwaard en blokkeerde een aanval. Hij stak een soldaat in zijn maag, draaide om zijn as en beukte een ander tegen zijn hoofd met zijn schild. Toen greep hij een speer uit zijn harnas en wierp hem naar een ander. Hij baande zich onbevreesd een weg door de menigte en doodde links en rechts mannen, terwijl Anvin, Arthfael, Bramthos, Seavig en hun mannen hetzelfde deden. Het voelde goed om weer binnen de muren van de hoofdstad te zijn, in deze straten die hij zo goed kende—en het voelde zelfs nog beter om ze van Pandesianen te ontdoen.

Al snel stapelden de levenloze lichamen van de Pandesianen zich op. Ze waren niet in staat om het tij van Duncan en zijn mannen, die als een vloedgolf door de hoofdstad stroomden, te doen keren. Er stond teveel op het spel voor Duncan en zijn mannen. Ze waren al te ver gekomen om te falen, en de mannen die deze straten bewaakten waren ver van huis en gedemoraliseerd. Hun leiders waren ver weg, en ze waren slecht voorbereid. Tenslotte hadden ze het nooit hoeven opnemen tegen de ware krijgers van Escalon. De Pandesiaanse soldaten die overbleven keerden zich om en vluchtten. Ze gaven het op—en Duncan en zijn mannen joegen op hen en haalden hen neer met pijlen en speren, tot er niemand meer over was.

Nu de weg die de stad in liep was vrijgemaakt en de pijlen en speren nog steeds uit de lucht regenden en wederom één van zijn mannen velden, richtte Duncan zich weer op de borstweringen. Ze hadden de borstweringen nodig, niet alleen om de regen van pijlen te stoppen, maar ook om Kavos te helpen; Kavos was daar, aan de andere kant van de muren, nog altijd in de minderheid, en hij zou Duncans hulp nodig hebben met de katapulten als hij het wilde overleven.

“NAAR DE HOOGTES!” schreeuwde Duncan.

Duncans mannen juichten en volgden hem terwijl hij naar hen gebaarde. De helft volgde hem en de andere helft volgde Bramthos en Seavig naar de andere kant van het binnenplein, om via de andere kant omhoog te gaan. Duncan reed naar de stenen treden die langs de zijmuren liepen en naar de bovenste borstweringen leidden. Die werden bewaakt door een tiental soldaten, en ze keken met grote ogen naar de naderende aanval. Duncan stormde op hen af en hij en zijn mannen doodden hen met hun speren, voordat ze zelfs maar hun schilden konden optillen. Er was geen tijd meer te verspillen.

Ze bereikten de treden en Duncan steeg af en leidde zijn mannen naar boven. Hij keek verschrikt op toen hij Pandesiaanse soldaten naar beneden zag rennen om hem te begroeten, hun speren hoog geven, klaar om te werpen; hij wist dat ze, omdat ze naar beneden kwamen, in het voordeel waren, en hij dacht snel na. Hij wilde geen tijd verspillen aan man-tegen-man gevechten.

“PIJLEN!” beval Duncan naar de mannen achter hem.

Duncan dook naar de grond, en een seconde later voelde hij pijlen over zijn hoofd suizen. Duncan keek op en keek tevreden toe terwijl de soldaten die over de smalle stenen trap naar beneden renden struikelden en van de treden afvielen. Ze schreeuwden het uit terwijl ze door de lucht vielen en op het stenen binnenplein terecht kwamen.

Duncan rende verder naar boven, en er kwamen nog meer soldaten aan. Hij tackelde een soldaat en sloeg hem over de rand. Hij draaide om zijn as en beukte een ander met zijn schild, en kwam toen recht omhoog met zijn zwaard om een ander door zijn kin heen te steken.

Maar dit zorgde dat Duncan kwetsbaar was op de smalle trap, en hij werd van achteren besprongen door een Pandesiaan, die hem naar de rand sleurde. Duncan hield zich vast voor zijn leven, klauwend naar het steen, maar hij kon geen grip vinden en stond op het punt om over de rand te vallen—toen ineens de man boven op hem slap werd en over zijn schouder viel, dood. Duncan zag een zwaard uit zijn rug steken, en toen hij omkeek werd hij door Arthfael overeind gehesen.

Duncan rende door, dankbaar dat hij door zijn mannen gedekt werd, en hij klom steeds hoger. Hij ontweek speren en pijlen en blokkeerde er een aantal met zijn schild, tot hij eindelijk de borstweringen bereikte. Precies boven de poorten bevond zich een breed, stenen plateau van misschien tien meter breed. Het plateau stond vol Pandesiaanse soldaten, schouder aan schouder, allemaal bewapend met pijlen, speren en werpspiesen. Ze wierpen wapens naar Kavos’ mannen. Toen Duncan met zijn mannen arriveerde, stopten ze met het aanvallen van Kavos en keerden ze zich tegen hem. Tegelijkertijd bereikten Seavig en het andere contingent de borstweringen aan de andere kant, en vielen ze de soldaten vanaf daar aan. Ze dreven ze in een hoek, en de soldaten konden geen kant meer op.

Het gevecht was hevig, en de mannen vochten voor elke kostbare centimeter. Duncan hief zijn schild en zijn zwaard, en terwijl het gekletter van wapens de lucht vulde en het bloed alle kanten op spoot, hakte hij op de ene na de andere soldaat in. Duncan ontweek aanvallen, en wist meerdere mannen over de rand te schuiven, die vervolgens schreeuwend te pletter vielen. Soms, wist hij, waren je blote handen je beste wapens.

Hij schreeuwde het uit van de pijn toen hij in zijn buik werd geraakt, maar gelukkig wist hij zijn lichaam te draaien, en het zwaard schampte hem slechts. Terwijl de soldaat op hem af kwam voor een doodsslag, gaf Duncan, die geen ruimte had om te manoeuvreren, hem een kopstoot, waardoor de soldaat zijn zwaard liet vallen. Toen gaf hij hem een knietje, greep hem vast, en gooide hem over de rand.

Duncan vocht en vocht terwijl de zon steeds hoger aan de hemel klom en het zweet in zijn ogen prikte. Zijn mannen kreunden en schreeuwden het uit van de pijn, en Duncans schouders werden moe van het doden.

Snakkend naar adem, doordrenkt in het bloed van zijn vijand, nam Duncan een laatste stap naar voren—en zag tot zijn verbazing Bramthos en Seavig en hun mannen zich naar hem omdraaien. Hij draaide zich om en bekeek de levenloze lichamen. En toen besefte hij, verbijsterd, dat het was gelukt—ze hadden de borstweringen ontruimd.

Er rees een schreeuw van overwinning op terwijl hun mannen elkaar in het midden ontmoetten.

Maar Duncan wist dat de situatie nog steeds urgent was.

“PIJLEN!” schreeuwde hij.

Hij keek onmiddellijk naar beneden, naar Kavos’ mannen, en zag dat er een hevige strijd gaande was op het binnenplein. Duizenden Pandesiaanse soldaten stormden de barakken uit om hen te ontmoeten.

Kavos werd langzaam omsingeld.

Duncans mannen pakten de bogen van de gevallenen en schoten op de Pandesianen. De Pandesianen hadden natuurlijk niet verwacht dat er vanuit de hoofdstad op hen gevuurd zou worden, en ze vielen bij bosjes terwijl Kavos’ mannen werden gespaard. Overal om Kavos heen gingen er Pandesianen tegen de grond, en er ontstond paniek toen ze zich realiseerden dan Duncan de borstweringen had bezet. In de val tussen Duncan en Kavos konden ze geen kant op.

Duncan zou hen geen tijd geven om te hergroeperen.

“SPEREN!” beval hij.

Duncan greep er zelf ook één en wierp hem naar beneden, en toen nog één, en nog één. Er lag een enorme voorraad wapens op de borstweringen, bedoeld om indringers uit Andros te weren.

Terwijl de Pandesianen aarzelen, wist Duncan dat hij iets definitiefs moest doen om hen af te maken.

“KATAPULTEN!” riep hij.

Zijn mannen stormden naar de katapulten die zich op de kantelen bevonden. Ze trokken aan grote trouwen en draaiden aan hendels om de katapulten in positie te brengen. Ze legden de rotsen klaar en wachtten op zijn bevel. Duncan liep langs de linie en deed wat aanpassingen, zodat de rotsen Kavos’ mannen zouden missen en het perfecte doelwit zouden kunnen.

“VUUR!” riep hij uit.

Tientallen rotsen vlogen door de lucht, en Duncan keek tevreden toe hoe ze naar beneden zeilden en in het kamp terecht kwamen. Tientallen Pandesianen, die als mieren naar buiten stroomden om tegen Kavos’ mannen te vechten, werden gedood. Het geluid echode over het binnenplein, waardoor de Pandesianen alleen maar meer in paniek raakten. Stofwolken resen op, en ze wisten niet meer welke kant ze op moesten.

Kavos, als de veteraan die hij was, maakte gebruik van hun aarzeling. Hij riep zijn mannen bij elkaar en viel met een nieuw momentum aan, en wist zich een weg door hun rangen heen te banen.

Het Pandesiaanse kamp was één grote chaos. Soldaten sneuvelden links en rechts, en de rest sloeg op de vlucht. Kavos joeg hen stuk voor stuk achterna. Het was een slachtpartij.

Tegen de tijd dat de zon helemaal op was, lagen alle Pandesianen levenloos op de grond.

Het werd stil. Duncan keek verbijsterd om zich heen, en begon langzaam te beseffen dat het was gelukt. Ze hadden de hoofdstad bezet.

Zijn mannen barstten in juichen uit, sloegen elkaar op de schouders en omhelsden elkaar. Duncan veegde het zweet uit zijn ogen, nog steeds buiten adem. Het begon tot hem door te dringen: Andros was vrij.

De hoofdstad was van hen.

HOOFDSTUK ZEVEN

Alec keek verdwaasd op terwijl hij onder de gewelfde poorten van Ur doorliep en er aan alle kanten mensen om hem heen drongen. Hij liep door, Marco naast hem. Hun gezichten waren nog besmeurd met vuil van hun eindeloze trek over de Doornvlakte. Hij staarde naar de marmeren poort, die wel dertig meter hoog moest zijn. De poort werd aan weerszijden omgeven door eeuwenoude granieten tempelmuren. Hij liep door een tunnel in de tempel, die ook als entree naar de stad fungeerde. Alec zag vele aanbidders voor de muren knielen, een vreemde combinatie met alle commercie hier, en het deed hem nadenken. Hij had ooit eens tot de goden van Escalon gebeden—maar nu bad hij tot niemand. Wat voor god, dacht hij, zou zijn familie laten sterven? De enige god die hij nu kon dienen was de god van wraak—en hij was vastbesloten om hem met heel zijn hart te dienen.

Alec, overweldigd door alle prikkels om zich heen, zag onmiddellijk dat deze stad anders was dan alle steden waar hij ooit was geweest, compleet anders dan het kleine dorpje waar hij was opgegroeid. Voor het eerst sinds de dood van zijn familie voelde hij zichzelf weer een beetje tot leven komen. Deze plek was zo ontstellend, zo levendig, het was lastig om hier te komen en niet afgeleid te worden. Hij voelde een zekere doelbewustheid terwijl hij besefte dat er binnen deze poorten anderen waren zoals hij, vrienden van Marco, mensen die wraak wilden nemen op Pandesia. Hij bekeek alles verwonderd. Mensen in verschillende kleding, van allerlei verschillende rassen, haastten zich alle kanten op. Het was een echte kosmopolitische stad.

“Hou je hoofd laag,” siste Marco naar hem terwijl ze in de menigte opgingen.

Marco stootte hem aan.

“Daar.” Marco knikte naar een groep Pandesiaanse soldaten. “Ze controleren gezichten. Ik weet zeker dat ze naar ons op zoek zijn.”

Alec verstevigde reflexief zijn greep op zijn dolk, en Marco pakte hem stevig bij zijn pols.

“Niet hier, mijn vriend,” waarschuwde Marco. “Dit is geen plattelandsdorpje, maar een oorlogsstad. Dood twee Pandesianen bij de poort, en er zal een leger volgen.”

Marco staarde hem intens aan.

“Wil je er twee doden?” drong hij aan. “Of tweeduizend?”

Alec, die zich bewust was van de wijsheid in zijn woorden, liet zijn dolk los en riep al zijn wil op om zijn verlangen naar wraak te onderdrukken.

“Er komen nog genoeg kansen, mijn vriend,” zei Marco terwijl ze zich met gebogen hoofden door de menigte begaven. “Mijn vrienden zijn hier, en het verzet is sterk.”

Ze smolten samen met de menigte die door de poort liep, en Alec sloeg zijn ogen neer zodat de Pandesianen hem niet zouden spotten.

“Hee, jij!” blafte een Pandesiaan. Alec voelde zijn hart bonzen maar hield zijn blik op de grond gericht.

Ze renden zijn kant op, en hij sloot zijn vingers om zijn dolk. Maar ze hielden een jongen naast hem tegen. Ze grepen de jongen hardhandig bij zijn schouder en bekeken zijn gezicht. Alec haalde diep adem, opgelucht dat ze hem niet gezien hadden, en hij wist ongezien door de poort te glippen.

Eindelijk betraden ze het stadsplein, en terwijl Alec zijn capuchon naar achteren trok keek hij vol bewondering naar de stad. Daar, voor hem, strekte de architecturale pracht en drukte van Ur zich uit. De stad zelf leek te leven, te pulseren. Glimmend in de zon leek de stad echt te glinsteren. Eerst begreep Alec niet hoe dat kon, en toen besefte hij het ineens: het water. Overal was water. De stad was doorspekt met kanalen, blauw water dat glinsterde in de ochtendzon en hem het gevoel gaf alsof de stad één was met de zee. De kanalen waren gevuld met allerlei soorten vaartuigen—roeiboten, kano’s, zeilboten—zelfs zwarte oorlogsschepen met de gele en blauwe vlaggen van Pandesia. De kanalen werden begrensd door geplaveide straten, eeuwenoud steen, glad gesleten, die vergeven waren met duizenden mensen. Alec zag ridders, soldaten, burgers, handelaars, boeren, bedelaars, jongleurs, kooplui en vele andere mensen. Velen van hen droegen kleuren die hij nog nooit eerder had gezien, duidelijk bezoekers van de andere kant van de zee, die via Escalons internationale haven waren binnen gekomen. De verschillende schepen in het kanaal waren versierd met felle, vreemd gekleurde vlaggen en insignes, alsof de hele wereld op één plek samen was gekomen.

“De kliffen rondom Escalon zijn zo hoog dat ons land zo goed als ondoordringbaar is,” legde Marco uit. “Ur heeft het enige strand, de enige haven voor grote vaartuigen die willen aanmeren. Escalon heeft nog andere havens, maar die zijn minder toegankelijk. Dus als ze ons willen bezoeken, komen ze hier,” voegde hij gebarend naar de mensen en de schepen toe.

“Het is zowel iets positiefs als iets negatiefs,” vervolgde hij. “Het brengt ons handel en commercie uit alle vier de hoeken van het koninkrijk.”

“En het negatieve?” vroeg Alec terwijl Marco stopte om een stok met vlees te kopen.

“Het zorgt dat Ur kwetsbaar is voor een aanval vanaf zee,” antwoordde hij. “Het is een geschikte locatie voor een invasie.”

Alec bestudeerde vol bewondering de skyline, de torens, de hoge gebouwen. Hij had nog nooit zoiets gezien.

“En de torens?” vroeg hij terwijl hij op keek naar een serie hoge, vierkante torens die naar de zee gericht waren, bekroond met borstweringen.

“Die zijn gebouwd om de zee te bewaken,” antwoordde Marco. “Tegen invasies. Maar het heeft ons weinig geholpen met de overgave van de zwakke Koning.”

Alec dacht na.

“En als hij ons niet had overgegeven?” vroeg Alec. “Zou Ur een aanval vanaf zee kunnen weerstaan?”

Marco haalde zijn schouders op.

“Ik ben geen commandant,” zei hij. “Maar ik weet dat er manieren zijn. We zouden zeker piraten en plunderaars tegen kunnen houden. Een vloot is een ander verhaal. Maar in de duizend jaar dat Ur bestaat, is de stad nog nooit gevallen—en dat zegt wat.”

Назад Дальше