Maar dat was niet het geval geweest. Lucious’ boogschutters hadden zich op de daken verborgen, en zij waren te sterk in het nadeel geweest. Ergens in de chaos waren de pijlen aangevuld door vuurketels, en Ceres had de afschuw gevoeld toen ze mannen levend had zien verbranden. Alleen Lucious zou vuur als wapen in zijn eigen stad gebruiken. Het kon hem niet schelen als de vlammen naar de omliggende huizen oversloegen. Ceres had steigerende paarden gezien, mannen die door hun dieren werden afgeworpen.
Ceres had hen moeten redden. Ze had naar de kracht die in haar zat gereikt en niets gevonden dan leegte, een troosteloos gat waar eigenlijk kracht had moeten zitten.
Ze had ernaar gezocht toen haar paard begon te bokken en ze viel…
Ceres dwong haar geest weer naar het heden, want er waren plekken in haar geheugen waar ze niet wilde blijven hangen. Het heden was echter niet veel beter, want buiten hoorde Ceres het geschreeuw van een man die duidelijk stervende was.
Ceres baande zich een weg naar het raam, vechtend tegen haar kettingen. Zelfs dat kostte haar de grootste inspanning. Het voelde alsof iets haar vanbinnen had verbrand en het laatste beetje kracht had weggevaagd. Het voelde alsof ze nauwelijks op haar benen kon blijven staan, laat staan vechten tegen de kettingen die haar tegenhielden.
Toch slaagde ze erin om bij het raam te komen. Ze klemde haar handen rond de tralies alsof ze ze eruit wilde trekken. In werkelijkheid waren de tralies de enige dingen die haar overeind hielden. Ze keek neer op de binnenplaats die aan haar nieuwe cel grensde.
Ceres zag de mannen van Heer West staan, opgesteld tussen de soldaten. Ze droegen de restanten van hun wapenrusting, hoewel die bij velen was gebroken of gescheurd, en ze waren van hun wapens ontdaan. Hun handen waren vastgebonden, en veel mannen zaten op hun knieën. Er was iets verdrietigs aan het hele scenario. Niets anders had hun nederlaag zo duidelijk kunnen weergeven.
Ceres herkende ook andere mensen, rebellen, en hun gezichten maakten nog meer diepgewortelde gevoelens bij haar los. De mannen van Heer West waren uit vrije wil met haar meegegaan. Ze hadden hun levens voor haar geriskeerd, en Ceres voelde zich daar verantwoordelijk voor. Maar de mannen en vrouwen daarbeneden waren degenen die ze kende.
Ze zag Anka. Anka stond in het midden, haar armen achter zich aan een paal vastgebonden, zo hoog dat ze onmogelijk kon zitten of knielen om te rusten. Een touw rond haar keel dreigde haar te verstikken elke keer dat ze het waagde om te ontspannen. Ceres kon het bloed op haar gezicht zien dat daar nonchalant was achtergelaten, alsof ze totaal niet belangrijk was.
De aanblik van dit alles maakte Ceres misselijk. Dit waren haar vrienden, en er zaten er een aantal bij die Ceres al jaren kende. Sommige van hen waren gewond. Ceres werd overspoeld door een golf van woede. Niemand probeerde hen te helpen. Ze knielden of stonden, net als de soldaten.
En dan nog de dingen waar ze bij stonden. Ceres wist van de meeste dingen niet waar ze voor waren, maar gebaseerd op de rest kon ze daar wel naar raden. Er waren puntige palen en blokken voor onthoofdingen, galgen en vuurpotten met hete ijzers. En meer. Zo veel meer dat Ceres nauwelijks kon bevatten dat iemand kon bedenken om dit allemaal te gebruiken.
Toen ze Lucious zag wist ze het. Dit was allemaal zijn schuld, en op een bepaalde manier ook de hare. Had ze hem maar sneller benaderd toen hij haar had uitgedaagd. Had ze hem maar gedood voor hij dit kon doen.
Lucious stond naast de schreeuwende soldaat en draaide een zwaard door hem heen die een verse golf van doodsangst bij hem losmaakte. Ceres zag een kleine groep folteraars en beulen met zwarte kappen om hen heen staan. Ze keken toe alsof ze aantekeningen maakten, of misschien gewoon waardering hadden voor iemand met een ziek talent voor hun vak. Ceres wilde dat ze haar hand kon strekken en hen allemaal kon doden.
Lucious keek op, en Ceres voelde het moment waarop zijn ogen de hare ontmoetten. Het had een vreemde overeenkomst met hetgeen waar barden over zongen, over de ogen van twee geliefden die elkaar vanaf de andere kant van een kamer ontmoetten. Alleen hier was niets dan haat. Op dat moment zou Ceres Lucious op elke manier kunnen doden. Ze kon zien wat hij met haar van plan was.
Ze zag langzaam een glimlach op zijn gezicht verschijnen. Hij gaf het zwaard een laatste draai, zijn ogen nog altijd op Ceres gevestigd. Daarna rechtte hij zijn rug en veegde hij zijn bebloede handen afwezig af aan een doek. Hij stond daar als een acteur die op het punt stond een speech te geven aan een wachtend publiek. Voor Ceres zag hij eruit alsof hij niets meer was dan een slager.
“Alle mannen en vrouwen hier zijn verraders van het Rijk,” verklaarde Lucious. “Maar ik denk dat we allemaal weten dat het niet jullie schuld is. Jullie zijn misleid. Omgekocht door anderen. Gecorrumpeerd door één persoon in het bijzonder.”
Ceres zag dat hij weer een blik in haar richting wierp.
“Dus ik zal genade bieden aan de gewone mensen onder jullie. Kruip voor me. Smeek me om jullie tot slaven te maken, en jullie blijven leven. Het Rijk heeft altijd behoefte aan meer werkpaarden.”
Niemand bewoog. Ceres wist niet of ze trots moest zijn, of naar hen moest schreeuwen dat ze zijn aanbod moesten accepteren. Ze moesten wel weten wat hen te wachten stond.
“Niet?” zei Lucious, en er zat een hint van verbazing in zijn toon. Misschien, dacht Ceres, had hij oprecht verwacht dat iedereen daar bereid was om zichzelf aan de slavernij over te geven om te overleven. Misschien begreep hij echt niet waar het verzet om draaide, of dat er dingen bestonden die erger waren dan de dood. “Niemand?”
Toen zag Ceres de schijn van een kalme beheersing als een masker van hem afvallen, en kwam zijn ware aard naar boven.
“Dit is wat er gebeurt als jullie dwazen luisteren naar tuig dat jullie wil misleiden!” zei Lucious. “Jullie vergeten wat je plek is! Jullie vergeten dat er consequenties zijn voor wat jullie doen! Wel, ik zal jullie aan die consequenties herinneren. Jullie gaan sterven, één voor één, en dat gaat gebeuren op manieren waar mensen nog lang over zullen fluisteren elke keer dat ze overwegen om hun meerderen te verraden. En om te zorgen dat niemand het vergeet, laat ik jullie families hierheen komen om toe te kijken. Ik brand ze uit hun armzalige krotten, en ik zal zorgen dat ze opletten terwijl jullie het uitschreeuwen!”
Hij zou het nog doen ook; daar twijfelde Ceres niet aan. Ze zag hem naar één van de soldaten wijzen, en toen naar één van de instrumenten.
“Begin met deze. Eigenlijk maakt het niet uit. Het scheelt me niks. Zorg ervoor dat ze allemaal lijden voordat ze sterven.” Hij wees naar Ceres’ cel. “En zorg dat zij als laatste is. Laat haar zien hoe ze sterven. Ik wil dat ze gek wordt. Ik wil dat ze begrijpt hoe machteloos ze echt is, ongeacht hoeveel bloed van de Ouden ze zegt te hebben.”
Ceres duwde zichzelf weg van de tralies, maar blijkbaar stonden er mannen aan de andere kant van de deur te wachten. De kettingen rond haar polsen en enkels werden strakgetrokken en sleurden haar terug naar de muur. Ze kon niet meer dan vijf centimeter in elke richting bewegen. Ze kon ook niet wegkijken van het raam, waardoor ze één van de beulen de scherpte van een bijl zag controleren.
“Nee,” zei ze terwijl ze zichzelf probeerde te vullen met een zelfverzekerdheid die ze niet voelde. “Nee, dit laat ik niet gebeuren. Ik zal een manier vinden om het tegen te houden.”
Ze reikte niet alleen in zichzelf om haar kracht te vinden. Ze dook in de ruimte waar de energie normaal gesproken op haar wachtte. Ceres dwong zichzelf om de geestestoestand te bereiken die ze van de bosmensen had geleerd. Ze joeg op de kracht die ze had vergaard alsof ze achter een of ander wild dier aan zat.
Maar het bleef even ongrijpbaar. Ceres probeerde alles dat ze kon bedenken. Ze probeerde zichzelf te kalmeren. Ze probeerde zich de sensaties te herinneren die ze had gevoeld bij het gebruiken van haar kracht. Ze probeerde het te dwingen met haar wilskracht. Wanhopig probeerde ze zelfs te smeken, alsof haar kracht een afzonderlijk wezen was in plaats van een fragment van haarzelf.
Het werkte niet. Ceres gooide zichzelf in de kettingen die haar in bedwang hielden. Ze voelde hoe ze in haar polsen en enkels beten, maar ze kon nog geen armlengte aan ruimte winnen.
Ceres had het staal makkelijk moeten kunnen breken. Ze had in staat moeten zijn om zichzelf te bevrijden en de anderen te redden. Maar op dat moment lukte het niet, en het ergste was dat ze niet eens wist waarom. Waarom hadden de krachten die ze al zo vaak had gebruikt haar zo plotseling verlaten? Waarom was het zo ver gekomen?
Waarom kon ze haar kracht niet laten doen wat ze wilde? Ceres voelde de tranen in haar ogen prikken terwijl ze wanhopig zocht naar een manier om iets te doen. Om te helpen.
Buiten gingen de executies van start, en Ceres kon niets doen om ze tegen te houden. Bovendien wist ze dat wanneer Lucious klaar was met de anderen, zij zelf aan de beurt was.
HOOFDSTUK VIER
Sartes ontwaakte, klaar om te vechten. Hij probeerde op te staan, viel toen het niet lukte, en werd door de laars van een ruig-uitziende figuur naar achteren getrapt.
“Dacht je dat er ruimte voor je was om hier te bewegen?” beet hij.
De man had een geschoren hoofd en tatoeages, en hij miste een vinger van één of ander gevecht. Er was een tijd geweest dat Sartes waarschijnlijk angst had gevoeld voor zo’n man. Maar dat was voor het leger en het verzet. Dat was voordat hij had gezien hoe het echte kwaad eruitzag.
Er waren nog andere mannen, samengedrukt in een kleine ruimte met houten wanden. Het enige licht scheen door een paar spleten naar binnen. Het was net voldoende voor Sartes om bij te zien, en wat hij zag was allesbehalve bemoedigend. De man tegenover hem was waarschijnlijk één van de minst ruig uitziende mannen in de ruimte. Even voelde Sartes wel angst, en niet alleen vanwege wat zij hem aan zouden kunnen doen. Wat stond hem te wachten als hij in een ruimte met mannen als deze vastzat?
Hij voelde beweging, en Sartes waagde het de zware jongens de rug toe te keren zodat hij door één van de spleten in de houten wand kon kijken. Buiten zag hij een stoffig, rotsachtig landschap voorbijglijden. Hij herkende het gebied niet, maar hoever van Delos kon hij nu zijn?
“Een wagen,” zei hij. “We zitten in een wagen.”
“Luister naar de jongen,” zei de man met het geschoren hoofd. Hij imiteerde Sartes’ stem, hoewel dat nauwelijks hoorbaar was. “We zitten in een wagen. Wat een wijsneus, deze jongen. Nou, wijsneus, wat dacht je van je bek dichthouden? Het is al erg genoeg dat we onderweg zijn naar de teerputten zonder dat jij aan een stuk doorratelt.”
“De teerputten?” zei Sartes, en hij zag woede in de ogen van de man.
“Ik dacht dat ik zei dat je je bek moest houden,” beet de schurk. “Misschien moet ik een paar tanden door je strot slaan?”
Een andere man strekte zich uit. De afgesloten ruimte leek nauwelijks groot genoeg voor hem. “De enige die ik hoor praten ben jij. Waarom houden jullie allebei je bek niet dicht?”
Het feit dat de kaalgeschoren man direct gehoorzaamde, vertelde Sartes veel over hoe gevaarlijk deze andere man was. Sartes wist van zijn tijd uit het leger dat dit soort mannen geen vrienden hadden: ze hadden alleen aanhangers en slachtoffers.
Het was lastig om stil te zijn nu hij wist waar ze heengingen. De teerputten waren één van de ergste straffen die het Rijk had; zo gevaarlijk en akelig dat degenen die erheen werden gestuurd geluk hadden als ze het een jaar volhielden. Het was een hete, dodelijke plek, waar de botten van dode draken uit de grond staken, en de wachters zonder pardon een zieke of bezweken gevangene de teer in smeten.
Sartes probeerde zich te herinneren hoe hij hier terecht was gekomen. Hij was op verkenningstocht gegaan voor de rebellen, om een poort te vinden waar Ceres met de mannen van Heer West de stad in kon komen. Hij had hem gevonden. Sartes herinnerde zich hoe blij hij zich toen had gevoeld, want de poort was perfect geweest. Hij was terug gerend om het de anderen te vertellen.
Hij was zo dichtbij geweest toen de in een mantel gehulde figuur hem had gegrepen; dichtbij genoeg om de ingang naar de schuilplaats van de rebellen aan te kunnen raken. Hij had eindelijk het gevoel gehad dat hij veilig was, en toen hadden ze het hem afgenomen.
“Vrouwe Stephania doet de groeten.”
De woorden galmden door Sartes’ geheugen.
Het waren de laatste woorden die hij gehoord had voor ze hem bewusteloos hadden geslagen. Met die ene zin hadden ze hem duidelijk gemaakt wie er voor deze actie verantwoordelijk was, en hoe hard hij had gefaald. Ze hadden hem zo dichtbij laten komen.
Ceres en de anderen hadden dus nooit de informatie gekregen die Sartes hen had willen geven. Hij maakte zich zorgen over zijn zus, zijn vader, Anka en de rebellen, niet wetend wat er met hen zou gebeuren zonder de poort die hij voor hen had gevonden. Zouden ze zonder zijn hulp ook de stad in weten te komen?
Hadden ze dat kunnen doen, corrigeerde Sartes zichzelf. Want inmiddels zou het al voorbij moeten zijn. Ze hadden wel een andere poort gevonden, of een andere manier om de stad in de komen, toch? Dat moest wel, want wat was het alternatief?
Sartes wilde er niet over nadenken, maar dat was onmogelijk. Het alternatief was dat ze gefaald hadden. In het beste geval hadden ze beseft dat er geen weg naar binnen was zonder een poort te bezetten, en zaten ze in de val terwijl het leger voortschreed. In het ergste geval… in het ergste geval waren ze al dood.
Sartes schudde zijn hoofd. Dat kon hij niet geloven. Dat kon hij niet. Ceres zou een manier vinden om toch de stad binnen te komen, een manier om te winnen. Anka was de meest vindingrijke persoon die hij kende. Zijn vader was sterk en betrouwbaar, en de andere rebellen hadden de vastberadenheid die kwam met de wetenschap dat hun doel een rechtvaardig doel was. Ze zouden een manier vinden om te overwinnen.
Sartes moest bedenken dat wat er nu met hem gebeurde ook maar tijdelijk was. De rebellen zouden winnen, wat betekende dat ze Stephania gevangen zouden nemen en zij hen zou vertellen wat ze had gedaan. Ze zouden hem komen halen, net zoals zijn vader en Anka waren gekomen toen hij vast zat in het legerkamp.
Maar wat een afschuwelijke plek, waar ze heen zouden moeten. Sartes keek naar buiten terwijl de wagen over het landschap hobbelde. Hij zag het vlakke terrein plaats maken voor kuilen en rotsen, borrelende vijvers van duisternis en hitte. Zelfs vanaf waar hij zat kon hij de scherpe, bittere stank van de teer ruiken.
Er waren rijen van mensen aan het werk. Sartes zag de kettingen die hen in paren verbonden terwijl ze emmers teer verzamelden zodat anderen die konden gebruiken. Hij zag de wachters met hun zwepen, en terwijl Sartes toekeek zag hij een man bezwijken onder het pak slaag dat hij kreeg. De wachters maakten zijn kettingen los en schopten hem de dichtstbijzijnde teerput in. De teer deed er lang over om zijn geschreeuw te verzwelgen.
Sartes wilde zijn blik afwenden, maar hij kon het niet. Hij kon zijn ogen niet van de verschrikkingen afhouden. Van de kooien in de open lucht die duidelijk als verblijfplaatsen van de gevangenen dienden. Van de wachters die hen als beesten behandelden.
Hij keek toe tot de wagen tot stilstand kwam en soldaten hem opendeden, wapens in de ene hand en kettingen in de anderen.