“In het paleis waren het Rupert en zijn trawanten,” zei ze, “of de meisjes van adel die dachten dat ze je konden misbruiken, alleen omdat ze kwaad waren om iets anders.”
Ze zag Emeline haar hoofd schuin houden. “Ik had gedacht dat het wel beter was in het paleis,” zei ze. “Je hoefde in elk geval niet de bendes of de slavenhouders te ontwijken. Je hoefde niet nachtenlang in kolenkelders door te brengen zodat niemand je zou vinden.”
“Omdat ik al een contractarbeider was,” merkte Cora op. “Ik had niet eens een bed in het paleis. Ze waren in de veronderstelling dat ik wel een hoekje zou vinden om in te slapen. Dat, of een of andere aristocraat zou me mee naar bed nemen.”
Tot Cora’s verrassing sloeg Emeline haar armen om haar heen en knuffelde haar. Als er een ding was dat Cora tijdens hun reis had geleerd, was het dat Emeline doorgaans geen extravert persoon was.
“Ik zag ooit eens een aantal aristocraten, in de stad,” zei Emeline. “Ik dacht dat ze slimmer en beter waren dat de bendes, tot ik dichterbij kwam. Toen zag ik hoe een van hen een man verrot sloeg, gewoon omdat het kon. Ze waren precies hetzelfde.”
Het was vreemd dat ze dichter tot elkaar kwamen door hoe wreed hun levens waren geweest, maar Cora voelde zich hechter met Emeline verbonden dan voorheen. Het was niet alleen dat ze allebei veel dezelfde dingen hadden meegemaakt. Ze hadden nu ook al een tijd samen gereisd, en ze hadden nog een lange weg te gaan.
“Steenhuis zal er zijn,” zei Cora in een poging zowel haarzelf als Emeline te overtuigen.
“Dat zal het,” zei Emeline. “Sophia heeft het gezien.”
Het voelde vreemd om zo op Sophia’s gave te vertrouwen, maar de waarheid was dat Cora haar compleet vertrouwde. Ze vertrouwde Sophia met haar leven, en er was niemand met wie ze deze reis liever zou delen dan met Emeline.
Ze liepen verder, en naarmate ze verder naar het westen kwamen begonnen ze meer rivieren te zien, als netwerken van haarvaten die met grotere aderen verbonden waren. Al snel leek er net zo veel water als land te zijn, zodat de velden tussen de rivieren half-drijvende platformen leken, met mensen die werkten in de modder die elk moment in een moeras leek te kunnen veranderen. Het leek constant te regenen, en hoewel Cora en Emeline zo nu en dan een schuilplaats opzochten, liepen ze het grootste deel van de tijd door.
“Kijk,” zei Emeline, wijzend naar een van de rivieroevers. Het enige dat Cora in de eerste instantie zag was het riet langs de kant, hier en daar verstoord door de bewegingen van kleine dieren. Toen zag ze het bootje dat ondersteboven op de kant lag, als de huls van een gepantserd dier.
“Oh nee,” zei Cora. Ze kon wel raden wat Emeline van plan was.
Emeline legde een hand op haar arm. “Het is in orde. Ik ben goed met boten. Kom op, je zult ervan genieten.”
Ze leidde haar naar het bootje, en het enige dat Cora kon doen was achter haar aan lopen en stilletjes hopen dat er geen roeispanen bij lagen. Maar er was een peddel, en dat leek alles te zijn dat Emeline nodig had. Niet veel later zat ze in het bootje, en moest Cora erin springen of alleen op de oever achterblijven.
Het was sneller dan lopen, dat moest Cora toegeven. Ze gleden over de rivier als een kiezelsteentje dat door een grote reus was gegooid. Het was net zo ontspannend als het zitten op de wagen was geweest. Nog fijner, omdat ze toen steeds van de wagen af hadden moeten springen om het ding heuvels op te krijgen of het uit de modder te duwen. Emeline leek er ook van te genieten, en ze navigeerde het bootje door de veranderlijke rivier, die van een ruwe naar een rustige stroming ging en weer terug.
Cora zag het moment waarop het water veranderde, en ze zag de verandering in Emeline’s ogen.
“Er is… er is daar iets,” zei Emeline. “Iets machtigs.”
Wat hebben we hier? vroeg een stem Cora’s hoofd. Twee verse jonge dingen. Kom dichterbij, liefjes. Kom dichterbij.
Voor zich zag Cora… nou, ze wist niet echt wat ze zag. Eerst leek het een vrouw die bestond uit water, maar een seconde later leek het een paard. De drang om erheen te gaan was overweldigend. Het voelde alsof het daar veilig was.
Nee, het was meer dan dat; het voelde alsof thuis daar op haar wachtte. Het thuis dat ze altijd al gewild had, met warmte, een familie, veiligheid…
Dat is het. Kom naar me toe. Ik kan je alles geven dat je wilt. Je zult nooit meer alleen zijn.
Cora wilde het bootje naar voren sturen. Ze wilde ervan af duiken, om bij dat wezen te zijn dat zoveel beloofde. Ze stond al half, klaar om precies dat te doen.
“Wacht!” riep Emeline uit. “Het is een truc, Cora!”
Cora voelde iets rond haar geest zakken, een muur die oprees tussen haar en de belofte van veiligheid. Ze zag dat Emeline zich inspande, en ze wist dat zij het moest zijn die de kracht die aan hen trok met haar eigen talenten blokkeerde.
Nee, kom naar me toe, drong het ding aan, maar het was een verre echo van wat het was geweest.
Cora keek ernaar, nu echt. Ze zag het water wervelen; ze zag de stromingen eromheen, stromingen die iedereen zouden verdrinken die dwaas genoeg waren om erdoor heen te varen. Ze herinnerde zich oude verhalen over riviergeesten, kelpies. Het was het soort duistere magie dat ervoor had gezorgd dat de wereld zich tegen alle magie was gaan verzetten.
Ze zag dat het water onder hun boot begon te veranderen, en pas toen het door de stroming werd meegetrokken besefte ze wat er gaande was.
“Emeline!” schreeuwde ze. “Het trekt ons naar zich toe!”
Emeline zei niets. Ze trilde zichtbaar van de inspanning terwijl ze vocht tegen het wezen dat hen beiden dreigde te overweldigen. Dat betekende dat het op Cora aankwam. Ze greep naar de peddel en begon met alle kracht die ze in zich had naar de oever te peddelen.
Eerst leek het of er niets gebeurde. De stroming was te sterk, de aantrekkingskracht van de kelpie was te groot. Cora herkende die gedachten voor wat ze waren en zette ze uit haar hoofd. Ze hoefde niet tegen de stroming in te peddelen, ze moest alleen naar de kant zien te komen. Ze maaide met de peddel door het water en dwong het bootje met pure wilskracht de goede kant op.
Langzaam begon het van richting te veranderen, en kwamen ze steeds dichter bij de oever.
“Schiet op,” zei Emeline naast haar. “Ik weet niet hoe veel langer ik dit nog vol kan houden.”
Cora peddelde door, en het bootje leek centimeter voor centimeter te draaien, maar het bewoog. Ze kwamen dichterbij, nog dichterbij, tot het riet eindelijk binnen handbereik was. Cora greep een handvol riet vast en trok hun kleine vaartuig de laatste centimeters naar de kant toe. Toen sprong ze eruit en greep ze Emelines arm vast.
Ze trok haar vriendin de oever op, en zag hoe hun bootje door de stroming werd meegetrokken. Cora zag de kelpie ziedend uit het water omhoogkomen. Ze beukte op het kleine vaartuig in tot het versplinterde.
Zodra ze op het droge waren voelde Cora de druk op haar geest verminderen. Emeline snakte naar adem en krabbelde overeind. Het leek erop dat de kelpie op het droge geen vat op hen had. Het wezen dook nog een keer omhoog, om vervolgens uit het zicht te verdwijnen.
“Ik denk dat we veilig zijn,” zei Cora.
“Ze zag Emeline knikken. “Ik denk wel… dat we misschien beter een tijdje uit het water moeten blijven.”
Ze klonk uitgeput, dus Cora hielp haar bij de oever vandaan. Het duurde even voor ze een weg hadden gevonden, maar toen het zover was leek het niet meer dan logisch om die te volgen.
Ze liepen over de weg, en zagen nu meer mensen dan in het noorden. Cora zag vissers vanaf de rivier komen, boeren met wagens vol goederen. Ze zag steeds meer mensen, met ladingen stof of kuddes dieren. Er was zelfs een man die een zwerm eenden bij elkaar dreef, die als schapen voor hem uitrenden.
“Er moet hier ergens een reizigersmarkt zijn,” zei Emeline.
“We moeten erheen,” zei Cora. “Zij kunnen ons weer de goede weg naar Steenhuis wijzen.”
“Of ons vermoorden als heksen zodra we het vragen,” merkte Emeline op.
Toch volgden ze de anderen tot ze bij de markt kwamen. Die lag op een klein eiland te midden van de rivieren, die op een tiental verschillende plekken doorwaadbaar waren. Op het eiland zag Cora kraampjes en veiling plaatsen voor alles van goederen tot vee. Ze was dankbaar dat niemand probeerde om onvrijen te verkopen vandaag.
Zij en Emeline liepen richting het eiland en waadden door een van ondiepe delen. Ze hielden hun hoofd laag en probeerden zo veel mogelijk in de menigte op te gaan.
Cora merkte dat ze werd aangetrokken tot een stel acteurs die De Dans van St. Cuthbert opvoerden, hoewel het niet de serieuze versie was die ze weleens in het paleis had gezien. In deze versie zat veel meer vunzige humor en excuses voor zwaardgevechten. Het acteursgezelschap wist duidelijk wat het publiek wilde. Toen ze klaar waren bogen ze, en mensen begonnen titels van toneelstukken en sketches te roepen, hopend dat ze hun favoriete stuk wilden opvoeren.
“Ik weet nog steeds niet hoe we iemand kunnen vinden die de weg naar Steenhuis kent,” zei Emeline. “In elk geval niet zonder dat we onszelf aan de priesters verraden.”
Cora had daar ook al over nagedacht. Ze had een idee.
“Je ziet het als mensen erover denken, nietwaar?” vroeg ze.
“Misschien,” zei Emeline.
“Dan zorgen we dat ze erover gaan denken,” zei Cora. Ze wendde zich tot de acteurs. “En De Dochters van de Steenhoeder dan?” riep ze uit, hopend dat ze haar niet zouden zien in de mensenmassa.
Tot haar verrassing werkte het. Misschien omdat het een gewaagd, zelfs gevaarlijk toneelstuk was om te roepen: het verhaal over hoe de dochters van een steenhouwer heksen bleken te zijn en uiteindelijk een thuis vonden, ver vandaan bij de mensen die hen zouden opjagen. Het was het soort toneelstuk dat ervoor zou kunnen zorgen dat ze gearresteerd werden als ze het op de verkeerde plek opvoerden.
Maar ze voerden het op, in al hun glorie. Gemaskerde figuren symboliseerden de priesters die achter de jonge mannen aanrenden, die de rollen van de vrouwen speelden uit angst voor ongeluk. De hele tijd staarde Cora verwachtingsvol naar Emeline.
“Nou, denken ze aan Steenhuis?”
“Ja, maar dat betekent niet… wacht,” zei Emeline, die haar hoofd draaide. “Zie je die man daar, die wol verkoopt? Hij denkt aan de keer dat hij erheen ging om te handelen. Die vrouw… haar zus is erheen gegaan.”
“Dus je weet weer welke kant we op moeten?” vroeg Cora.
Ze zag Emeline knikken. “Ik denk dat we het wel kunnen vinden.”
Het was niet veel hoop, maar het was tenminste iets. Steenhuis was daar ergens, en daarmee ook het vooruitzicht op een veilige plek.
HOOFDSTUK VIER
Van bovenaf gezien zag de invasie eruit als een vleugel die zich om het land heen vouwde. De Kraaienmeester genoot ervan, en hij was waarschijnlijk de enige die zich in een positie bevond om het te waarderen. Zijn kraaien boden hem een perfect zicht terwijl zijn schepen naar de kust voeren.
“Misschien zijn er andere zieners,” zei hij tegen zichzelf. “Misschien zien de wezens op dit eiland wel wat er op hen afkomt.”
“Wat zei u, heer?” vroeg een jonge officier. Hij was scherp en blond, en zijn uniform glom van de inspanning van het poetsen.
“Niets waar jij je druk om hoeft te maken. Maak je klaar om aan land te gaan.”
De jonge man haastte zich weg met een huppel in zijn pas die te lang leek voor actie. Misschien dacht hij dat hij onkwetsbaar was omdat hij voor het Nieuwe Leger vocht.
“Uiteindelijk worden ze allemaal kraaienvoer,” zei de Kraaienmeester.
Maar vandaag niet, want hij had zijn landingsplaatsen zorgvuldig uitgekozen. Er waren delen van het continent aan de andere kant van het Meswater waar mensen bijna standaard op kraaien schoten, maar hier hadden ze die gewoonte nog niet. Zijn dieren hadden zich verspreid en hem de plekken laten zien waar verdedigers kanonnen en barricades hadden geplaatst ter voorbereiding van een invasie, de plekken waar ze mannen hadden verborgen en dorpen hadden versterkt. Ze hadden een netwerk van verdedigingswerken die een hele invasiemacht hadden moeten opslokken, maar de Kraaienmeester had de gaten die erin zaten gezien.
“Begin,” commandeerde bij. Er werd op jachthoorns geblazen, en het geluid verspreidde zich over de golven. Er werden landingsboten neergelaten, en een tij van mannen spoelde over de kust. Ze deden het zo stil mogelijk, want een speler verkondigde niet waar hij zijn pionnen neer wilde zetten. De mannen verspreidden zich snel en brachten kanonnen en voorraden met zich mee.
Nu begon het geweld echt, exact zoals hij gepland had. Mannen slopen om de hinderlagen van zijn vijanden heen om hen van achteren aan te vallen, en ze vielen de verborgen strijdmachten aan. Vanaf deze afstand zou het onmogelijk moeten zijn om het geschreeuw van de stervenden of zelfs het musketvuur te kunnen horen, maar zijn kraaien gaven alles aan hem door.
Hij zag tientallen beelden tegelijk, en het geweld bloeide op in een pluriforme chaos, zoals het altijd deed in de momenten na de start van een conflict. Hij zag zijn mannen een strand op rennen en met maaiende zwaarden de confrontatie met een groep boeren aangaan. Hij zag paarden aan land gaan terwijl een strijdmacht vocht om hun positie te behouden, tegen een militie die bewapend was met landbouwwerktuigen. Hij zag zowel de slachtpartijen als de zwaarbevochten heldhaftigheid, hoewel het lastig was onderscheid tussen de twee te maken.
Door de ogen van zijn kraaien zag hij hoe een groep ruiters zich een eindje landinwaarts verzamelde, hun borstplaten glimmend in de zon. Ze waren met genoeg om een gat in zijn zorgvuldig gecoördineerde web van landingsplaatsen te creëren, en hoewel de Kraaienmeester betwijfelde of ze wisten waar ze moesten aanvallen, kon hij het risico niet nemen.
Hij breidde zijn concentratie uit en gebruikte zijn kraaien om een geschikte officier te vinden die in de buurt was. Tot zijn eigen vermaak vond hij de jonge man die eerder zo enthousiast was geweest. Hij concentreerde zich en spande zich in om een van de dieren zijn woorden mee te geven, in plaats van alleen maar door zijn ogen te kijken.
“Er zijn ruiters ten noorden van je,” zei hij. Hij hoorde de krakende stem van de kraai terwijl het dier zijn woorden herhaalde. “Cirkel naar de bergrug in het westen en onderschep hun aanval.”
Hij wachtte niet op een antwoord, maar stuurde de kraai weer de lucht in om van bovenaf toe te kijken terwijl zijn mannen hem gehoorzaamden. Dit was wat zijn talent hem gaf: de vaardigheid om meer te zien, om zijn bereik groter te maken dan dat van een gewone man. De meeste bevelhebbers werden opgeslokt door de mist van de strijd, of gehinderd door boodschappers die niet snel genoeg waren. Hij kon net zo makkelijk een leger aansturen als dat een kind zijn tinnen soldaatjes over een tafel bewoog.
Onder zijn cirkelende vogel zag hij de cavalerie naderen, die eruitzag als een elegant leger uit een legende. Hij hoorde het knallen van musketten en zag de wachtende soldaten op hen af stormden en hun sprookjesachtige aanval veranderden in een nachtmerrie van bloed en dood, pijn en plotselinge angst. De Kraaienmeester zag de ene na de andere man neergaan. Ook de jonge officier, die door een verdwaald zwaard in zijn keel werd geraakt.
“Allemaal kraaienvoer,” zei hij. Het deed er niet toe; die kleine strijd was gewonnen.