Sprookjes: Tweede verzameling - Якоб и Вильгельм Гримм 2 стр.


De gast betaalde de rekening en legde zich te slapen, maar de kastelein ging s nachts stilletjes in den stal, bracht den muntmeester weg en bond een anderen ezel in zijn plaats vast. Den volgenden ochtend in de vroegte, trok de gezel met zijn ezel af en dacht, dat hij zijn goudezel had. s Middags kwam hij bij zijn vader aan; die was blij hem terug te zien en nam hem gaarne op. »Wat ben je wel geworden, lieve zoon?« vroeg de oude. »Een molenaar, vader.« »En wat heb je van je reis meegebracht?« »Niets anders dan een ezel.« »Ezels zijn hier genoeg,« zei de vader, »dan had ik toch nog liever een flinke geit gehad.« »Ja,« zei de zoon, »maar het is geen gewone ezel, het is een goudezel; als ik zeg: »brikklebrit,« dan spuwt het goede dier een heel laken vol met goudstukken; laat al de familie maar bij elkaar roepen, dan maak ik ze allemaal rijk.«

»Daar ben ik voor te vinden,« zei de kleermaker, »dan heb ik mij met de naald niet meer af te tobben,« en hij sprong op, en ging zelf de familie bij elkaar roepen. Toen ze allen bijeen waren, zei de molenaar hun ruimte te maken; hij spreidde zijn laken uit en bracht den ezel in de kamer.

»Let nu op,« zei hij; »brikklebrit!« maar wat er viel leek niets op goudstukken, en het bleek, dat het dier niet in die kunst thuis was; zoo ver kon iedere ezel het ook niet brengen. Toen zette de arme molenaar een lang gezicht en begreep dat hij bedrogen was; en hij vroeg excuus aan zijn familieleden, die even arm weêr weg gingen als zij gekomen waren. En er zat niets anders op, dan dat de oude de naald weêr ter hand nam en de jongen zich bij een molenaar verhuurde.

De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat dat een kunstig handwerk is, moest hij het langste leeren. Zijn broers berichtten hem in een brief hoe slecht het hun gegaan was, en hoe nog den laatsten avond de kastelein hen hun mooie tooverdingen afhandig had gemaakt. Toen de draaier nu uitgeleerd was en zou gaan reizen, gaf hem zijn patroon omdat hij zich zoo goed gehouden had, een zak en zei: »er zit een knuppel in.« »De zak kan ik omhangen, en daar kon ik vrij wel dienst van hebben, maar die knuppel, wat moet die, die verzwaart hem maar?«

»Dat zal ik je zeggen,« zei de baas, »als iemand je kwaad gedaan heeft, dan zeg je maar: »Knuppel uit de zak!« dan springt de knuppel er uit en danst de luitjes zoo lekker over hun rug, dat zij zich in geen acht dagen bewegen kunnen, en eerder houdt hij niet op, voordat je zegt: »Knuppel in de zak.« De gezel bedankte, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of te lijf wilde, dan sprak hij: »Knuppel uit de zak!« en dadelijk sprong de knuppel er uit en klopte den een na den ander zijn jas of buis op den rug uit, zonder af te wachten, dat hij hem eerst uittrok, en dat ging zoo vlug, dat men al aan de beurt was als men dacht, dat het rijtje pas begon. De jonge draaiersgezel kwam ook tegen den avond in hetzelfde logement waar zijn broêrs bedrogen waren geworden. Hij legde zijn ransel voor zich op tafel en begon te vertellen wat hij al voor merkwaardigs in de wereld gezien had.

»Ja,« zei hij, »men ziet wel eens een »tafeltje dek je,« en een »goudezel« en zoo, en dat zijn dingen, die ik in het geheel niet veracht, maar de schat, dien ik verkregen heb en in die zak meedraag, daar halen ze toch niet bij!« De kastelein spitste zijn ooren, »jongens, wat zou dàt wel zijn; die zak zit zeker vol edelgesteenten; die moet ik dan ook nog hebben, want alle goede dingen zijn drie.« Toen het bedtijd was, legde de gast zich op de bank, met de zak onder zijn hoofd voor kussen. De waard wachtte tot hij hem in diepen slaap dacht, en toen begon hij heel voorzichtig aan de zak te trekken, om hem zoo weg te halen en er dan een andere voor in de plaats te leggen.

Maar dáár had de draaier juist op liggen wachten, en toen de waard een flinken ruk aan de zak wou doen, riep hij: »Knuppel uit de zak!« Fluks kwam het knuppeltje er uit en den waard op het lijf, en veegde hem den mantel uit, dat het zoon aard had.

De waard riep om genade, maar hoe harder hij schreeuwde hoe harder de knuppel de maat op zijn rug sloeg, totdat hij eindelijk van uitputting neêrviel. Toen zei de draaier: »als je niet dadelijk het »tafeltje dek je« en de »goudezel« terug geeft, zal de dans weêr van nieuws beginnen.« »Ach, neen,« riep de kastelein heel benauwd, »ik geef alles graag weêr terug, als dat duivelsding maar weêr in zijn zak kruipt!« Toen sprak de gezel: »ik zal genade voor recht geven, maar neem je in acht!« toen riep hij: »Knuppel in de zak!« en liet hem met rust.

Den volgenden morgen toog de draaier met tafeltje dek je en de goudezel naar zijn vader. De kleermaker verheugde zich, dat hij hem terug zag, en vroeg wat hij in den vreemde geleerd had. »Lieve vader,« zei hij, »ik ben een draaier geworden.« »Dat is een kunstig vak!« zei de vader, »en wat heb je van je reis meegebracht?« »Een kostbaar stuk lieve vader, een knuppel uit de zak!«

»Wat!« riep de vader, »een knuppel! dat is wel de moeite waard! Die kun je van den eersten den besten boom hakken.« »Maar zoo een niet, vader! Als ik zeg: »knuppel uit de zak!« dan springt hij er uit en met wien het niet goed met mij meent wordt een leelijk dansje uitgevoerd, en dat houdt niet op, voor hij op den grond ligt en mooi weêr speelt. Kijk vader, met dien knuppel heb ik het tafeltje-dek-je en den goudezel terug gekregen, die die schurk van een waard mijn broers ontfutseld had. Laat hen nu allebei roepen, en ook al de familie, ik zal ze allemaal te eten geven en hun zakken met goud vullen.« De oude kleermaker wou er nog niet recht aan gelooven, maar hij riep toch de familie bij elkaâr. Toen spreidde de draaier een laken uit in de kamer en leidde den goudezel binnen, en hij zei tegen zijn broeder: »kom, lieve broer spreek tegen hem!« De molenaar zei: »brikklebrit,« en oogenblikkelijk sprongen de goudstukken als een hagelbui op het laken, en de ezel hield niet op, voor zij allemaal zooveel hadden als zij maar dragen konden (ik zie aan je gezicht dat je er wel bij had willen zijn). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei: »lieve broêr, spreek er nu eens tegen!« En nauwelijks had de meubelmaker »tafeltje dek je« gezegd of het was gedekt en met de heerlijkste schotels bezet. En toen werd er een maaltijd gehouden zooals de kleermaker er nooit een in zijn huis beleefd had, en het heele gezelschap bleef bijeen tot laat in den nacht, en ze waren allemaal lustig en vergenoegd. De kleermaker sloot garen en naalden, el en strijkijzer in de kast en leefde met zijn drie zonen in weelde en vreugde.

Maar waar is de geit gebleven, die de schuld was, dat de kleermaker zijn drie zonen uit zijn huis joeg? Dat zal ik je zeggen. Zij schaamde zich, dat zij een kalen kop had, en verstopte zich in een vossenhol. Toen de vos thuis kwam gloeiden hem een paar groote oogen uit het donker aan, zoodat hij schrikte en weêr wegliep. De beer kwam hem tegen, en vond, dat de vos er erg onthutst uit zag. Daarom vroeg hij: »Wat is er broeder vos, wat zet je voor een gezicht?« »Ach,« zei de vos, »er zit een grimmig dier in mijn hol, een gloeiend met vurige oogen!« »Die zullen wij er wel uit krijgen,« zei de beer; hij ging meê naar het hol, en keek naar binnen; maar toen hij de vurige oogen zag, werd het hem ook te warm; hij moest van het grimmige dier niets hebben, en pakte gauw zijn biezen. Hij ontmoette de bij en toen die merkte, dat hij zich in zijn huid niet erg thuis voelde, zei ze: »Beer, wat zet je een lang gezicht, waar is je joligheid gebleven?«

»Je hebt goed praten,« zei de beer; »er zit een grimmig dier met vurige oogen in den roode zijn hol, en wij kunnen hem er niet uit jagen!«

»Je bent een stumper, beer!« zei de bij, »ik ben maar een arm zwak ding, waar je overheên kijkt, maar ik geloof toch dat ik je helpen kan.« Ze vloog in het vossenhol, zette zich op den kalen knikker van de geit, en stak haar zoo ongemakkelijk dat ze opsprong en »mè! mè!« riep, en toen holde zij als dol in de wereld rond, en er is niemand die zeggen kan waar ze heêngeloopen is.

»Je hebt goed praten,« zei de beer; »er zit een grimmig dier met vurige oogen in den roode zijn hol, en wij kunnen hem er niet uit jagen!«

»Je bent een stumper, beer!« zei de bij, »ik ben maar een arm zwak ding, waar je overheên kijkt, maar ik geloof toch dat ik je helpen kan.« Ze vloog in het vossenhol, zette zich op den kalen knikker van de geit, en stak haar zoo ongemakkelijk dat ze opsprong en »mè! mè!« riep, en toen holde zij als dol in de wereld rond, en er is niemand die zeggen kan waar ze heêngeloopen is.

XXXVII.

Duimpje

Er was eens een arme boer; hij zat s avonds bij den haard en pookte in het vuur en de vrouw zat te spinnen. Toen zei de man: »wat is het toch droevig, dat wij geen kinderen hebben; het is zoo stil bij ons in huis, en bij anderen is het altijd zoo druk en vroolijk.« »Ja,« zeide de vrouw, en ze zuchtte, »al hadden wij er maar één, en al was het nóg zoo klein, al was het niet grooter dan een duim, dan zou ik al tevreden zijn, en wij zouden het hartelijk liefhebben.« Nu gebeurde het, dat de vrouw ziekelijk werd, en na zeven maanden kreeg zij een kindje; het was gaaf en gezond, maar niet langer dan een duim. Toen zeiden zij: »het is als wij gewenscht hebben, en het zal ons lieve kind zijn!« en om zijn klein postuur noemden zij het: »Duimpje.« Het werd goed verzorgd, maar het kind groeide niet en bleef altijd zoo klein als toen het geboren werd, het keek echter heel verstandig uit zijn oogen en toonde zich een vlug en handig ding, dat geluk had in alles wat het begon.

De vader maakte zich eens klaar om naar het bosch te gaan en hout te hakken, toen zei hij zoo in zich zelf: »nu wou ik, dat ik iemand had om mij met een wagen achterna te komen.« »O, vader!« riep Duimpje, »den wagen zal ik wel brengen, hij zal op den bepaalden tijd in het bosch zijn, reken daar maar vast op.« De man begon te lachen; »hoe zou dat moeten gaan, je bent veel te klein om het paard aan den toom te houden.« »Dat hindert niet vader, als moeder maar aan wil spannen, dan kruip ik in het paard zijn oor en zeg hem hoe hij gaan moet.« »Nu,« zei de vader, »wij zullen het eens probeeren.«

Toen het tijd was, spande de moeder het paard aan en zette Duimpje in zijn oor, en het kleine ding riep tegen het paard hoe hij gaan moest, hot! hu! Het ging heel ordelijk, als bij een echten baas en de wagen reed recht den weg naar het bosch. Nu gebeurde het, dat Duimpje »hu!« riep, bij een draai van den weg, toen er juist twee mannen aankwamen. »Wat is dàt?« zei de een, »daar gaat een wagen, en de voerman roept wat tegen het paard, en hij is nergens te zien.« »Dat is niet pluis!« zei de andere, »wij zullen de kar volgen en zien waar hij staan blijft.«

De wagen reed het bosch in tot op de plaats waar het hout gehakt werd. Toen Duimpje zijn vader zag, riep hij: »Kijk vader, daar ben ik al met den wagen, haal mij nu maar naar beneden.« De vader hield het paard met de linkerhand en haalde met de rechter zijn zoontje uit het oor. Duimpje ging vroolijk op een grashalm zitten schommelen. Toen de twee vreemde mannen het kereltje zagen, konden zij geen woord zeggen van verbazing; maar de eene trok den anderen op zij en sprak: »Met dat kleine baasje zou geld te verdienen zijn in de stad als wij hem lieten kijken; wij moeten hem zien te koopen.« Hij ging naar den boer en zeide: »verkoop ons dat ventje, hij zal het goed bij ons hebben.« »Neen,« zei de vader, »dat is mijn hartelap, die is voor al het goud in de wereld niet te koop.« Maar Duimpje, die den handel had afgeluisterd, klom over de plooien van zijn vaders jas naar boven, ging op zijn schouder zitten, en fluisterde in zijn oor: »Vader, doe het maar, ik kom wel weêr bij je terug.« Toen verkocht de vader hem voor een ronde som aan de twee mannen. »Waar wil je zitten?« vroegen zij. »O, zet mij maar op den rand van je hoed, daar kan ik op en neer wandelen en uitkijken, en ik val er toch niet af.« Zij gaven hem zijn zin, en toen Duimpje afscheid van zijn vader had genomen, gingen zij met hem weg. Zoo liepen zij met hem door, en toen het avond en schemer werd, zei de kleine: »zet mij eens even op den grond, het is noodig.« »Blijf maar boven,« zei die van wien de hoed was, »ik geef er niets om, de vogels laten er ook wel eens wat op vallen.« »Neen,« zei Duimpje, »ik weet heel goed wat mij past, zet mij maar gauw op den grond.«

De man nam zijn hoed af en zette het jongetje op een akker die aan den weg lag, hij sprong en kroop een beetje tusschen de kluiten en toen kroop hij op den weg in een mierengaatje, dat hij had uitgezocht. »Gegroet heeren! ga maar zonder mij naar huis!« riep hij en lachte hen uit. Zij kwamen aanloopen en prikten met stokken in het mierengat, maar dat was verloren moeite, Duimpje kroop al maar verder terug en toen het eindelijk heelemaal donker was, moesten zij nijdig en met een leege beurs naar huis. Toen Duimpje begreep, dat zij weg waren, kroop hij weêr uit zijn onderaardsche gang te voorschijn. »Het is hier op den akker gevaarlijk loopen in het duister,« dacht hij, »ik zou makkelijk mijn beenen of mijn hals kunnen breken.« Gelukkig liep hij juist tegen een leeg slakkenhuis aan. »Goddank, nu ben ik van nacht ten minste veilig,« zei hij en kroop er in. Toen hij juist zou inslapen, hoorde hij twee mannen voorbijgaan. »Hoe leggen wij t nu aan om dien rijken dominé van zijn geld en zijn zilver af te helpen,« zei de een. »Dat kan ik je wel zeggen!« riep Duimpje. »Wat was dat?« zei de dief verschrikt, »ik hoorde iemand spreken.« Zij bleven staan luisteren, en Duimpje riep: »neem mij mee, dan zal ik je helpen.« »Waar ben je dan?« »Zoek maar hier op den grond, en let goed op waar de stem vandaan komt.«

De dieven vonden hem eindelijk en namen hem van den grond op. »Jij klein wicht, wat wou jij ons helpen!« »Kijk,« zei hij, »ik kruip tusschen de ijzeren staven door tot in dominés kamer, en geef jelui aan, wat je hebben wilt.« »Nu, goed dan, wij zullen eens zien wat je kunt.« Toen zij bij de pastorie waren, kroop Duimpje tusschen de staven door in huis; maar daar begon hij zoo hard als hij kon te schreeuwen. »Wou jelui alles hebben wat hier in is?« De dieven schrikten en zeiden: »Spreek toch zachtjes, dat ze niet wakker worden.« Maar Duimpje deed of hij t niet hoorde en schreeuwde weêr: »Wat wil jelui? Wil je alles hebben wat hier in is?« Daarvan werd de keukenmeid wakker, die in de kamer daar naast sliep, zij ging opzitten en luisterde. Maar de dieven waren van schrik een eind weggeloopen; na een poosje vatten zij weer moed en kwamen terug, zij meenden, dat het baasje hen een beetje plagen wou, en ze fluisterden naar binnen: »Kom maak nu geen gekheid, en geef gauw wat aan.« En Duimpje schreeuwde zoo hard als hij kon: »Ik zal je alles geven, steek je handen maar naar binnen.«

Dat hoorde de luisterende keukenmeid heel duidelijk, ze sprong uit bed en strompelde de kamer binnen. De dieven liepen weg en renden of de dood hen op de hielen zat, en de meid, die niets merkte stak een kaars aan.

Toen zij met het licht terug kwam, maakte Duimpje gauw, dat hij wegkwam in de schuur. De meid doorzocht alle hoeken en gaten en toen zij niets vinden kon, dacht ze, dat ze met open oogen en ooren toch gedroomd had.

Duimpje was over de stroohalmen rond geklommen en had een goed plekje gevonden om te slapen. Hij woû daar blijven uitrusten tot het dag was en dan weêr naar zijn ouders gaan. Maar dat zou anders uitkomen; ja, de wereld is vol wisselvalligheden! De meid stond als gewoonlijk op omdat het vroeg dag was, en wilde het vee voederen. Haar eerste zorg was naar de schuur; daar pakte zij een arm vol hooi, en juist dat waar Duimpje in lag. Maar hij sliep zoo vast, dat hij niets merkte, en werd pas wakker, toen hij in den bek van de koe zat, die hem met het hooi had gegrepen. »Ach God hoe kom ik hier nu in!« Maar hij merkte gauw waar hij was. Nu was het oppassen, dat hij niet tusschen de tanden kwam en vermorseld werd, en toen moest hij nog meê naar beneden, naar de maag. »In dit kamertje zijn de raampjes vergeten,« zei hij, »en er schijnt geen vonk maan; een licht zal hier ook wel niet te krijgen zijn.« Het kwartier beviel hem in alle opzichten slecht, en het ergste was, dat er altijd maar meer hooi door het deurtje naar binnen kwam, en het plaatsje werd hoe langer hoe benauwder. Toen riep hij eindelijk in zijn angst zoo hard als hij maar kon: »Breng niet meer voêr, niet meer voêr!«

Назад Дальше