De meid was juist bezig de koe te melken en toen ze spreken hoorde en niemand zag, en de stem van s nachts herkende, tuimelde zij van schrik van haar stoeltje, en morste al de melk. Zij liep haastig naar haar meester en riep:
»O, mijnheer de dominé, de koe kan spreken!« »Je bent niet wijs,« zei de dominé en ging zelf naar den stal om de zaak te onderzoeken. Maar hij had nog geen voet binnen of Duimpje riep: »Breng mij geen nieuw voêr!« Toen geloofde de dominé zelf ook, dat het een booze geest was, en liet de koe dood maken. Ze werd geslacht, maar de maag waarin Duimpje zat, werd op de mesthoop gegooid. Duimpje trachtte zich er uit te werken, en wurmde en wurmde tot hij eindelijk wat ruimte kreeg; maar toen hij juist zijn hoofd naar buiten wou steken, gebeurde er weêr een nieuw ongeluk. Er kwam een hongerige wolf voorbij en die slokte de heele maag in ééns in. Maar Duimpje gaf het niet op, »misschien valt er met dien wolf wel te praten,« dacht hij, en hij riep hem toe uit zijn eigen buik: »lieve wolf, ik weet een lekker hapje voor je!« »Waar is dat te krijgen?« vroeg de wolf. »Daar en daar, je moet door het riool naar binnen zien te komen, en dan zal je zooveel spek en worst en koek vinden als je maar bergen kunt;« en hij beschreef hem heel nauwkeurig zijn vaders huis. De wolf had daar ooren naar, drong in den nacht door het riool en at in de provisiekamer, wat hij maar eten kon. Toen hij klaar was, wilde hij weêr terug, maar hij was nu te dik om er door te kunnen. Daar had Duimpje juist op gerekend, en begon nu in het lijf van de wolf geweldig te keer te gaan, roepen en schreeuwen zoo hard hij kon.
»Hou je mond toch,« zei de wolf; »je maakt de menschen wakker!« »Neen man,« zei t kleine ding, »jij hebt lekker gegeten, nu wil ik eens lekker pleizier maken,« en hij begon het misbaar weêr opnieuw. Daarvan werden zijn vader en moeder wakker, liepen naar de provisiekamer en keken door een reet. Toen zij zagen, dat er een wolf in was, haalde de man de bijl en de vrouw de zeis. »Blijf jij achter,« zei de man, »en als ik hem een slag gegeven heb en hij is nog niet dood, dan kom jij en geeft hem een sneê in zijn lijf.« Duimpje hoorde de stem van zijn vader en riep: »lieve vader, ik ben hier, ik zit in den wolf zijn buik.« »Goddank,« riep de man heel verheugd, »ons lieve kind is weêr terecht,« en hij vroeg de vrouw, de zeis weg te zetten, dat Duimpje geen letsel zou krijgen. Daarop haalde hij uit en sloeg den wolf met één slag op zijn kop dood, en toen haalden zij een schaar en mes en sneden hem zijn buik open, en haalden het ventje er uit. »O,« zei de vader, »wat een zorg en angst hebben wij om je uitgestaan!« »Ja vader, ik heb heel wat in de wereld beleefd; goddank, dat ik weer wat frissche lucht krijg!« »Waar ben je dan toch geweest?« »Och vader, ik was in een muizengat, in een koeienmaag en in een wolfsbuik en nu blijf ik bij u.« »En voor geen schatten in de wereld verkoopen wij je weêr.« En ze pakten en kusten hun dierbare Duimpje, gaven hem te eten en te drinken, en lieten hem nieuwe kleêren maken, want de zijne waren van een slechte reis thuis gekomen.
XXXVIII.
De bruiloft van vrouw Vos
Eerste Sprookje
Er was eens een oude vos met negen staarten, die meende, dat zijn vrouw hem niet trouw was, en daarom wilde hij haar eens op de proef stellen. Hij ging lang uit onder de bank liggen, en hield zich zoo dood als een pier. Vrouw vos ging naar haar slaapkamer, deed de deur op slot, en de meid juffer poes, zat bij het vuur en kookte. Toen het nu bekend werd, dat de oude vos gestorven was, begonnen de vrijers op te dagen. De meid hoorde eens, dat er aan de huisdeur geklopt werd; zij deed open, en er stond een jonge vos; hij sprak:
»Juffer poes wat doe je toch,
Ben je wakker of slaap je nog?«
zij antwoordde:
»Slapen niet, ik ben niet moe,
Wil je weten wat ik doe?
Boter doe k in t warme bier,
Komt mijnheer te gast hier?«
»Dank u wel, juffer,« zei de vos, »wat doet vrouw Vos?« De meid antwoordde:
»Op haar kamer zit ze maar,
Met de handen in het haar,
En zij schreit haar oogen rood,
Want mijnheer de vos is dood.«
»Ga haar dan zeggen, juffer, dat er een jonge vos is, die graâg met haar trouwen woû.« »Goed jongeheer.»
Toen ging poesje trip, trap,
Sloeg de deuren klip, klap,
»Vrouw vos is u daar wel?«
»»Och ja, mijn poesjenel!««
»Een vrijer is gekomen,»
»»Heb jm goed opgenomen?««
»Heeft hij ook wel negen zulke mooie pluimstaarten als mijn zalige heer Vos?« »O, neen,« zei het poesje, »hij heeft er maar één.« »Dan wil ik hem niet hebben.»
Juffer poes ging naar buiten en stuurde den vrijer de laan uit. Heel spoedig daarop werd er weêr geklopt; er was weêr een andere vos voor de deur, die om vrouw Vos kwam vrijen. Hij had twee staarten, maar het ging hem niet beter dan den eersten. Toen kwamen er weer anderen, ieder met een staart meer; zij werden allemaal afgewezen; maar eindelijk kwam er een, die had negen staarten precies zooals de zalige heer Vos. Toen de weduwe dat hoorde, zeide zij heel verheugd tegen het poesje:
»Nu poorten en deuren opensluiten,
En smijt wij den ouden heer Vos naar buiten,«
Maar toen de bruiloft zou beginnen begon ook de oude heer Vos te bewegen, en strafte het heele zootje duchtig af; maar vrouw Vos joeg hij de deur uit.
Tweede Sprookje
Toen de oude heer Vos dood was, kwam de wolf als vrijer en klopte aan de deur, en de kat die dienstmeisje was bij vrouw Vos, deed open. De wolf groette en zei:
»Dag vrouw poes van schuiermaar,
Zit je nu alléén daar?
Wat voor lekkers maak je klaar?«
De kat antwoordde:
»k Drink mijn melk en bak mijn brood,
Is mijnheer te gast genood?«
»Dat niet juffer poes, is vrouw Vos niet thuis?«
»Zij zit op haar kamer in zorg en nood,
Want mijnheer de Vos is dood!«
De wolf antwoordde:
»Wil zij soms een anderen man,
Laat ze gauw maar komen dan.«
De kat liep op de trap,
Haar staartje ging: wip wip,
En haar oogjes gingen rond,
Tot zij juffrouw Vos vond,
Zij klopte met haar vijf gouden ringen:
»Juffrouw vos is u daarbinnen?
Wil je soms een anderen man?
Gauw maar naar beneden dan!«
Vrouw Vos vroeg: »heeft hij een rood broekje aan, en een spits snoetje?« »Neen,« zei de kat. »Dan kan ik hem niet gebruiken.« Toen de wolf weggestuurd was, kwam er een hert, een haas, een beer, een leeuw en vele dieren de een voor den ander. Maar er ontbrak altijd een van de goede eigenschappen van den ouden heer Vos, en de kat moest iedere keer de vrijers weêr wegsturen. Eindelijk kwam er een jonge vos. Toen zei vrouw Vos: »heeft hij een rood broekje aan en een spits snoetje?«
»Ja, dat heeft hij!« zei de kat. »Dan moet hij boven komen,« zei vrouw Vos, en de meid moest het bruiloftsmaal bereiden.
»Katje veeg de kamer aan.
En smijt den ouden Vos maar uit het raam,
Een dikke vette muis,
Bracht hij zoo dikwijls thuis,
Maar at ze op alléén,
Gaf er mij nooit één.«
Toen werd er bruiloft gehouden met den jongen heer Vos, er werd gezongen en gedanst, en als ze niet opgehouden hebben dansen ze nog.
XXXIX.
De Kaboutertjes
Eerste Sprookje
Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld, zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmaker voor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.
Toen werd er bruiloft gehouden met den jongen heer Vos, er werd gezongen en gedanst, en als ze niet opgehouden hebben dansen ze nog.
XXXIX.
De Kaboutertjes
Eerste Sprookje
Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld, zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr s avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. s Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmaker voor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze s avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan t werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij s avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg.
Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van de gesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan t werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij:
»O, wat zijn wij warm en fijn,
Waarom nu nog schoenmaker zijn!«
Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind.
Tweede Sprookje
Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden; toen is zij gegaan. Er kwamen drie kaboutertjes, die brachten haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhout met knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven.
Derde Sprookje
Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als t gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop:
»Ik ben wel zoo oud
Als het Westerwoud,
Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.«
en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê.
XL.
De Rooverbruigom
Er was eens een molenaar, die had een mooi dochtertje en toen zij was opgegroeid, had hij haar graâg verzorgd en goed getrouwd, en hij dacht: »als er een fatsoenlijke vrijer komt en haar ten huwelijk vraagt, zal ik haar geven.« Niet lang daarna kwam er een vrijer; hij scheen heel rijk te zijn en de molenaar had niets op hem aan te merken, daarom gaf hij hem zijn dochter. Maar het meisje had hem niet recht lief, zooals een bruid haar bruigom moet liefhebben; zij had geen vertrouwen in hem, en zoo dikwijls zij hem aanzag of aan hem dacht, griezelde zij. Eens zei hij tot haar: »Je bent mijn bruid en je komt mij nooit eens bezoeken.« Toen antwoordde het meisje: »Ik weet niet waar je woont.« Zij zocht uitvluchten en meende, dat zij den weg niet zou vinden. Maar de bruigom zei: »den volgenden Zondag moet je bij mij komen; de gasten zijn al genood, en ik zal asch strooien, dat je den weg door het bosch kunt vinden.« Toen het Zondag was en het meisje op weg zou gaan, werd zij zoo angstig, waarom wist zij zelf niet, en zij stopte haar beide zakken vol met erwten en boonen. In het bosch vond zij de asch, die haar den weg zou aanwijzen; die volgde zij; maar bij iederen stap gooide zij rechts en links een paar erwten of boonen. Zij moest den heelen dag loopen en eindelijk kwam zij aan een huis, dat midden in het allerdonkerste bosch stond. Het huis beviel haar niet, het zag zoo somber en ongezellig. Zij ging binnen, maar er was niemand en alles was stil. Plotseling riep een stem: