De Lotgevallen van Tom Sawyer - Марк Твен 5 стр.


Hij werd beschouwd als een puikjuweel in de kunst van voorlezen. Op godsdienstige bijeenkomsten werd hij altijd uitgenoodigd om te reciteer en, en zoodra hij zijne stem verhief, sloegen de dames de handen ineen, on ze daarna machteloos in haar schoot te laten vallen, keken met zwemmende oogen naar boven en schudden het hoofd, als wilden zij uitroepen: Woorden kunnen het niet weergeven; het is te schoon, te schoon voor deze wereld!

Nadat het lied gezongen was, nam de eerwaarde heer Sprague het bulletin in de hand en las de kennisgeving voor van al de vergaderingen, bijeenkomsten enz. die er in die week zouden plaats hebben, eene lijst die tot den jongsten dag scheen te duren. Deze zonderlinge gewoonte wordt nog altijd in Amerika gevolgd, zelfs in groote steden en in een eeuw waarin het nieuwsbladen regent. t Gebeurt echter meer, dat een oud gebruik, naarmate het minder te rechtvaardigen is, te moeielijker schijnt afgeschaft te kunnen worden.

En nu begon de dominee te bidden,  een goed, grootmoedig gebed, waarin niets werd overgeslagen. Hij bad voor de kerk en voor de kinderen der kerk; voor de andere kerken der stad; voor de stad zelve; voor het district; voor den Staat; voor die dienaars van den Staat; voor de Vereenigde Staten; voor de kerken van de Vereenigde Staten, voor het Congres; voor den President, voor de andere leden van de regeering; voor de arme zeevaarders, die op onstuimige wateren geslingerd worden; voor de millioenen, die onder Europeesche monarchie en Oostersche dwingelandij zuchten; voor hen die, ofschoon in het licht van het Evangelie geboren, geene oogen hebben om te zien en geene ooren om te hooren; voor de heidenen op de verre eilanden in de zee; en hij eindigde met eene smeekbede, dat de woorden, die hij zou spreken, in genade mochten worden aangenomen en als het zaad mochten zijn, dat in vruchtbare aarde word geworpen en te zijner tijd een heerlijken oogst van Godzalige vruchten zal afwerpen. Amen.

Nu volgde een geruisch van japonnen en de staande vergadering ging zitten.

De knaap, wiens geschiedenis in dit boek verhaald wordt, putte geen geestelijk genot uit de preek; hij droeg die als een kruis en niet altijd met geduld. Hij deed zijn best om stil te zitten en hield onbewust aanteekening van al de bijzonderheden, waarin de preek afdaalde; want ofschoon hij niets met aandacht volgde kende hij het terrein en den weg, dien den predikant nam, sedert lang,  en wanneer er maar iets nieuws werd ingelascht, ontdekte dat zijn oor, en zijn gansche gemoed kwam er tegen in opstand. Elke toevoeging was in zijne schatting oneerlijk en schelmachtig.

Midden onder de preek, had een vlieg zich achter tegen de vóór hem staande bank neergezet en dat beestje werd eene kwelling voor zijne ziel. Het wreef zich de pootjes zoo kalm tegen elkaar, en nam zijn kopje tusschen de voorpooten en poetste dat met zooveel geweld, dat dit lichaamsdeel op het punt scheen den romp vaarwel te zeggen en het nekje, als een draad te kijken kwam; het schuurde zijn vleugeltjes met de achterpootjes en streek die zoo glad tegen het lichaam, alsof ze de panden waren van een rok en maakte zijn toilet zoo rustig, alsof het wist dat het volkomen veilig was. En dat was het ook; want ofschoon Toms handen jeukten om het te grijpen, durfde hij dit niet ondernemen, daar hij in de overtuiging leefde, dat hij verloren was, wanneer hij zoo iets deed, terwijl het gebed aan den gang was. Maar toen dit op een eind liep, begon zijn hand zich te krommen en ging zachtjes vooruit; en zoodra het amen weerklonk, was de vlieg krijgsgevangen. Doch tante ontdekte het en liet Tom haar de vrijheid hergeven.

De dominee las een tekst voor en was in zijn preek zóó eentonig en droog, dat menig hoofd zich te sluimeren neigde,  en toch spuwde hij in zijne rede vuur en vlam en dreigde het uitverkoren Godsvolk met hel en verdoemenis. Tom had de gewoonte de bladen van de preek na te tellen. Na kerktijd was t hem altijd bekend hoeveel paginas er omgeslagen waren doch meestal was dat ook het eenige, wat hij van de rede onthouden had. Ditmaal echter werd zijn aandacht voor een kort oogenblik geboeid. De predikant schetste prachtig en treffend hoe het zijn zou in den welaangenamen tijd van het duizendjarig rijk, als de leeuw en het Lam te zamen zouden nederliggen en een klein kind hen zou leiden. Maar het verhevene, de leering en de moraal van dat grootsche schouwspel gingen voor den knaap verloren; hij dacht alleen aan de heerlijkheid van het tooneel voor de toeschouwende natiën; en zijn gelaat glansde van verrukking bij het denkbeeld, dat hij dat kind mocht zijn,  zoo de bedoelde leeuw maar een tamme was.

Toen evenwel het dorre hoofdonderwerp weer werd opgevat, verviel hij opnieuw in een toestand van duldend dragen. Op eens schoot hem in de gedachten, dat hij een schat bij zich had en deze werd voor den dag gehaald. Het was een groote zwarte kever, met een puntigen bek, dien hij met den naam van bijtende tor bestempelde. Die bijtende tor was geborgen in een percussie-doos. Zoodra de doos openging, pakte de kever hem bij den vinger en beet hem. Daarop werd het beest natuurlijk weggeknipt en de kever vloog door de kerk en viel daarna op den rug, terwijl Tom den zeeren vinger in den mond stak.

Intusschen bleef het diertje hulpeloos liggen, buiten staat zich om te keeren. Tom oogde hem met een blik vol verlangen na, maar de kever was buiten zijn bereik. Andere lieden, wier gedachten van de preek afgedwaald waren, vonden eene gewenschte afleiding in den kever en gingen eveneens diens bewegingen gadeslaan.

Daar kwam eensklaps druipstaartend en met hangende ooren, een verdwaalde poedel de kerk binnensluipen. Hij ziet den kever; de neerhangende staart gaat in de hoogte en begint te kwispelen. Hij neemt den buit in oogenschouw, loopt er omheen, beruikt hem op behoorlijken afstand, loopt er nog eens omheen, wordt moediger en beruikt hem iets meer van nabij, opent zijn bek, waagt behoedzaam een poging on hem te grijpen en mist zijn doel, waagt een tweede poging, daarna een derde, begint er schik in te krijgen, tracht den kever tusschen zijne pooten te vangen, maar wordt moede van het vruchteloos werk en gaat er bij zitten. De slaap bevangt hem; hij laat den kop hangen en zoetjes aan sukkelt zijn kin naar beneden, totdat zij met den puntigen bek in aanraking komt en een beet krijgt van het dier. Daarop volgt een luid gejank, eene snelle beweging van poedels kop en de kever vliegt weg, on terstond weder op zijn rug terecht te komen.

De in de buurt zittende toeschouwers schudden inwendig van het lachen. Verscheidene gezichten werden achter waaiers of in zakdoeken verborgen en Tom zat zich bovenmate te verkneuteren. De hond zag er uit, alsof hij niet wist hoe hij het had, en wist dat waarschijnlijk ook niet. Er was toorn in zijn hart en hij dorstte naar wraak. Daarom ging hij nogmaals naar den kever toe en hernieuwde omzichtig den aanval, sprong gedurig in een cirkel op hem toe, trachtte hem op een duimbreeds afstand met zijne voorpooten te pakken, hapte naar hem en gooide met zijn kop, totdat hij er duizelig van werd. Weldra echter werd hij het spelletje moe en zocht hij zich met een vlieg te vermaken. Toen vervolgde hij, met zijn neus vlak op den grond, een mier en kreeg ook daar al heel spoedig zijn bekomst van; hij gaapte, zuchtte, vergat den kever en ging er op zitten! Geen seconde later verhief zich een oorverdoovend geblaf in de kerk en de hond rende door het ruim. Het geblaf hield aan en de hond bleef aan t rennen; hij vloog dwars door de kerk heen, langs den eenen vleugel, toen weer naar den anderen vleugel, liep voor de deuren op en neer, jankte luide alsof hij voor zijns meesters huis stond en wenschte binnengelaten te worden. Zijn angst nam toe, naarmate hij rondliep, totdat hij een komeet geleek, die met de snelheid van het licht schitterend voortholt op haar baan. Eindelijk staakte het razende dier zijn woeste vaart en sprong op den schoot zijns meesters, die hem uit het venster wierp, en het geluid der klagende stem verzwakte on eindelijk in het verschiet weg te sterven.

Intusschen zat de geheele kerk met gloeiende wangen en bijna stikkende van het lachen, dit tooneel aan te staren en de dominee moest zijn redevoering voor een oogenblik staken. De preek werd weder hervat, maar zij ging gebrekkig en hakkelend voort, en alle pogingen om indruk te maken waren vergeefs. Zelfs de ernstigste zaken werden met eene onderdrukte uitbarsting van zondige vroolijkheid door de achter den rug der banken wegschuilende vergadering aangehoord, alsof de arme man iets bijzonders grappigs had verteld.

Het was eene ware verlichting voor de gansche gemeente, toen de vuurproef doorgestaan en de zegen uitgesproken was. Tom verliet vroolijk en opgewekt het godshuis en overlegde bij zichzelf, dat kerkgaan nog zoo vervelend niet was, indien er, zooals vandaag, eene kleine afwisseling in kwam. Er was maar ééne gedachte, die hem kwelde: hij had er niet tegen, dat de hond met de kever speelde doch hij vond het valsch van den poedel dat hij hem meegepakt had.

Hoofdstuk VI

De maandagmorgen vond Tom diep ellendig. Dat deed elke maandagmorgen, omdat dan weder het slepend lijden van zes dagen schoolgaan volgde. Gewoonlijk begon hij dien dag met den wensch, dat er toch geene tusschenbeide komende vacantiedagen mochten zijn, daar deze den gang naar de boeien en de slavernij nog hatelijker maakten.

Tom lag te denken, en het verlangen kwam bij hem op dat hij ziek mocht worden, opdat hij tehuis kon blijven. Zou dat onmogelijk zijn? Hij voelde overal of er ook een plekje zeer deed, maar alles was gezond. Toch meende hij verschijnselen van buikpijn te ontdekken en dadelijk werden alle zeilen bijgezet on die ongesteldheid te bevorderen. Maar helaas! zij verminderde ras en verdween allengs geheel en al. Hij pijnsde verder. Een van de boventanden zat los. Dat was een buitenkansje. Juist wilde hij uit al zijn macht gaan kreunen, toen het hem in de gedachten schoot, dat, wanneer hij met die smart voor den dag kwam tante den tand zou uittrekken en dat pijn zou doen. Daarna besloot hij voor het tegenwoordige den tand als noodschot te bewaren en verder te zoeken. Eerst deed zich niets op, doch daar herinnerde hij zich, den dokter te hebben hooren spreken over eene ziekte, waarbij een patiënt twee of drie weken te bed moest liggen en die somtijds eindigde met iets wat hij het koudvuur genoemd had. Toms groote teen had hem zeer gedaan; misschien kon dat wat geven. Gretig trok hij dien dan ook onder de dekens uit en hield hem in de hoogte, on hem te onderzoeken. Ofschoon hij de verschijnselen van de kwaal niet kende, dacht hij dat het toch wel de moeite waard was het eens te wagen en begon bitter te steunen.

Maar Sid sliep door.

Tom steunde harder en verbeelde zich, dat hij werkelijk pijn begon te gevoelen.

Sid bleef onbeweeglijk liggen.

Tom ging met de uiterste inspanning aan het beven en trillen. Hij hield zijn adem in, blies zich op en bracht eene reeks van uitmuntend nagebootste zuchten voor den dag.

Sid snorkte door.

Tom was ten einde raad. Ten laatste riep hij uit: Sid, Sid! en schudde zijn stiefbroeder uit alle macht.

Dit hielp en Tom hervatte zijn steunen. Sid gaapte, rekte zich uit, verhief zich snorkend op zijn elleboog en begon Tom aan te staren. Tom steunde al door, totdat Sid riep:

Tom! zeg eens Tom!

Geen antwoord.

Och Tom! Tom! wat scheelt er aan, Tom? En hij greep hem bij den arm en zag hem angstig aan.

Tom jammerde: O Sid, houd op, schud me niet zoo hard!

Zeg, wat scheelt er aan, Tom? Ik zal tante roepen.

O, neen! Doe dat niet!

Jawel! Ach, steun zoo niet, Tom! t Is zoo vreeselijk. Hoe lang heb je al zoo gelegen?

Al uren. Ai, o! maak niet zoon beweging, Sid; je zult me vermoorden.

Tom, waarom heb je me niet eer geroepen? O, Tom, houd op. Ik kan het niet meer aanhooren, Tom, wat scheelt er aan?

Ik vergeef je alles, Sid, (gesteun) alles wat je ooit tegen me misdreven hebt. Als ik zal heen

O, Tom, gij gaat toch niet sterven, niet waar? Och, doe het niet, Tom. Misschien

Ik vergeef iedereen, Sid, (gesteun). Zeg hun dat Sid. En, Sid, geef het raamkozijn en mijn kat aan het nieuwe meisje, dat hier is komen wonen en zeg haar Maar Sid had zijne kleeren al aangeschoten en was de kamer uit. Tom had nu wezenlijk pijn, dusdadig had hij zijne verbeelding laten werken en zoo was het geluid van zijn gekerm der waarheid nabij gekomen.

Sid ijlde de trappen af en zeide:

O Tante Polly, Tom gaat sterven.

Sterven?

Ja, wacht niet; kom gauw mede.

Onzin! Ik geloof er niets van.

Desniettemin vloog zij doodsbleek en met bevende lippen de trappen op en Sid en Marie achter haar aan.

Toen zij voor het ledikant stond, bracht zij met moeite uit:

Tom, wat scheelt er aan?

O, lieve tante, ik

Wat scheelt er aan? Wat heb je, kind?

O, lieve Tante, ik heb het koudvuur in mijn zieken teen.

De oude dame viel in een stoel neder, begon te lachen, toen te schreien, eindelijk beide te gelijk. Dat bracht haar tot zichzelve en zij zeide:

O, Tom, wat een poets heb je me gebakken! Wil je eens gauw met die malligheid ophouden en je bed uitstappen!

Het gekreun hield op en de pijn verdween. De knaap was een weinig met zijn figuur verlegen en zeide:

Tante Polly, het was een gevoel van koudvuur en het deed zoon pijn, dat ik zelfs mijn lossen tand vergat.

Je tand, kind? Wat scheelde er aan je tand?

Er is er een los en die doet mij vreeselijk zeer.

Nu, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha, de tand is los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een zijden draad uit mijn werkdoos.

O tantelief, trek hem als t u belieft niet uit. Hij doet mij niets geen zeer meer. Och, als t u belieft, doe het niet, tantelief! Ik zal heusch naar school gaan!

Zoo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis te blijven en te gaan visschen! Tom, Tom, ik houd zooveel van je en je schijnt op alle manieren te beproeven of je mijn oud hart ook door je schandelijke ondeugendheid kunt breken.

Onderwijl was het trekinstrument binnengebracht. De oude dame maakte het eene eind van den zijden draad aan Toms lossen tand vast en bond het aan den beddenpost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een oogenblik hing de tand aan het ledikant te bungelen.

Alle rampen brengen hunne lichtzijde mede. Toen Tom na het ontbijt naar school ging, werd hij door alle jongens benijd om de holte in zijn bovenste rij tanden, die hem in staat stelde op een nieuwe en wonderlijke wijs te spuwen. Weldra had hij een stoet jongens on zich heen, en een van hen, die zich in den vinger gesneden had en tot dit oogenblik het mikpunt van bewondering en huldebetoon geweest was, had geen enkelen aanhanger meer en voelde dat hij zijn roem had overleefd. Hij was diep gekrenkt en zeide op verachtelijken toon, dat er geen kunst aan was om te spuwen als Tom Sawyer. Maar een andere jongen riep iets van druiven die zuur waren en hij liep mismoedig heen.

Kort daarop kwam Tom den jeugdigen paria van het stadje, Huckleberry Finn, den zoon van den stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart en ziel door al de moeders van de plaats gehaat, omdat hij zoo lui en morzig was en voornamelijk omdat hunne kinderen hem zoo bewonderden en er behagen in schepten, heimelijk het verbod van met hem om te gaan, te overtreden en van harte wenschten den moed te hebben te zijn zooals hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar had den bepaalden last om niet met hem te spelen. Daarom juist deed hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry droeg altijd de afgedragen pakken van volwassenen en deze hingen doorgaans van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal gedekt met een ingedrukten hoed, welks rand er als een halve maan bijfladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijkans op de hielen en de achterknoopen zaten menigmaal een eind onder zijn rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat kleedingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde kousen sleepten, als zij niet omgerold waren, bijna altijd in de modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij op de stoepen, bij slecht weer in leege vaten. Hij behoefde school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mensch te gehoorzamen. Hij mocht gaan visschen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zoolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zoo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op bloote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij behoefte zich nooit te wasschen en nooit schoone kleeren aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het jongensleven aangenaam maakt. Zoo dachten ten minste al de gedrilde, aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.

Назад Дальше