Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен 4 стр.


«Maar moeten we dan geen wraak nemen op die ondeugende jongens?» vroegen de jonge ooievaars.

«Laat ze maar schreeuwen, zooveel als ze willen! Jelui vliegt toch naar de wolken op en komt in het land der piramiden, als zij kou moeten lijden en geen groen blad, geen zoeten appel hebben!»

«Ja, we zullen ons toch wreken!» fluisterden zij elkaar toe, en daarop werd er weer geëxerceerd.

Van al de jongens op straat was er geen erger op verzot, het spotlied te zingen, dan juist diegene, die er mee begonnen was, en dat was nog maar een heel kleine jongen; hij was zeker niet ouder dan zes jaar. De jonge ooievaars dachten wel is waar, dat hij honderd jaren telde, want hij was immers veel grooter dan hun moeder en hun vader, en wat wisten zij er van, hoe oud kinderen en groote menschen konden zijn! Al hun wraak zou op dezen jongen neerkomen: hij was het eerst begonnen, en hij bleef maar volhouden. De jonge ooievaars waren erg nijdig op hem, en toen zij grooter werden, konden zij hem nog minder uitstaan. Hun moeder moest hun eindelijk beloven, dat zij gewroken zouden worden, maar eerst op den laatsten dag van hun verblijf in dit land.

«We moeten eerst eens zien, hoe je je bij de groote manoeuvres zult houden! Gedraag je je slecht, zoodat de generaal je den snavel door de borst stoot, dan hebben de jongens immers gelijk, althans in een zeker opzicht. Laat ons nu eens zien!»

«Ja dat zult ge!» zeiden de jongen, en nu deden zij hun uiterste best; zij oefenden zich alle dagen en vlogen zoo netjes en zoo vlug, dat het een lust was om te zien.

Nu kwam de herfst. Al de ooievaars begonnen zich te verzamelen, om naar de warme landen te trekken, terwijl wij winter hadden. Dat waren de manoeuvres! Over bosschen en dorpen moesten ze, alleen om te zien, of ze wel goed konden vliegen; want het was immers een verre reis, die hun te wachten stond. De jonge ooievaars deden hun zaakjes zoo goed, dat zij: «Uitmuntend, met kikvorsch en slangen!» kregen. Dat was het allerbeste getuigenis, en den kikvorsch en de slangen konden zij opeten; en dat deden ze dan ook.

«Nu zullen we ons wreken!» zeiden zij.

«Wel zeker!» zei de moeder der ooievaars. «Wat ik er op bedacht heb, is het allerbeste. Ik weet waar de vijver is, waarin al de kleine menschenkinderen liggen, totdat de ooievaar komt en ze aan de ouders brengt. De lieve, kleine kinderen slapen en droomen zoo heerlijk, als zij later nimmer meer doen. Alle ouders willen graag zulk een klein kind hebben, en alle kinderen willen wel een zusje of een broertje hebben. Nu zullen we naar den vijver toe vliegen en een daarvan voor elk der kinderen halen, die dat leelijke lied niet gezongen en de ooievaars niet in het ootje genomen hebben.»

«Maar hij, die met zingen begonnen is, die ondeugende, leelijke jongen,» schreeuwden de jonge ooievaars, «wat moeten we met hem beginnen?»

«Er ligt in den vijver een klein, dood kind, dat zich dood gedroomd heeft; dat zullen we voor hem meenemen; dan zal hij schreien, omdat wij hem een klein, dood broertje gebracht hebben; maar dien goeden jongen,hem ben je toch niet vergeten, hem, die zei, dat het zonde was, ons in het ootje te nemen?hem zullen we zoowel een broertje als een zusje brengen. En daar de jongen Piet heet, moet jelui ook allemaal Piet genoemd worden!»

En het gebeurde, zooals zij zeide; en al de ooievaars werden Piet genoemd, en zoo heeten zij nog.

Zooals manlief doet, is het altijd goed

Ik zal u eens een sprookje vertellen, dat ik hoorde, toen ik nog een kleine jongen was; telkens wanneer ik aan dit sprookje dacht, kwam het mij voor, alsof het gedurig mooier werd; want het gaat met sprookjes evenals met vele menschen,zij worden met de jaren mooier.

Op het land zult ge toch zeker wel eens geweest zijn, ge zult dan ook wel eens zulk een heel oud boerenhuis met een stroodak gezien hebben. Mos en planten groeien er van zelf op het dak; een ooievaarsnest bevindt zich op de vorst daarvan,de ooievaar behoort er zoo bij. De muren van het huis zijn scheef, de ramen laag, en slechts een enkel raam is zoo ingericht, dat het kan opengeschoven worden; de oven springt buiten den muur uit, evenals een kleine, dikke buik; de vlierboom hangt over de heining heen, en onder zijn takken, aan den voet der heining, is een vijver, waarin eenige eenden zwemmen. Een hond, die tegen elk en een ieder blaft, is er ook.

Zulk een boerenhuis stond er buiten op het land, en in dit huis woonden een paar oude lieden, een boer en zijn vrouw. Hoe weinig zij ook hadden, iets was daaronder toch, dat zij hadden kunnen missen,en wel een paard, dat zich met het gras voedde, dat het aan den weg vond. De oude boer reed op dit paard naar de stad, dikwijls leenden zijn buren het ook van hem en bewezen daarvoor aan de oude lieden menigen wederdienst. Maar het raadzaamst zou het toch wel zijn, als zij dit paard verkochten of het tegen iets anders, dat hun meer van nut kon zijn, verruilden. Maar wat zou dit wel zijn?

«Dat zal jij het best weten, man!» zei zijn vrouw tegen hem. «Vandaag is het juist jaarmarkt, rijd naar de stad, geef het paard voor geld weg of doe er een goeden ruil voor: zooals jij doet, is het mij altijd goed. Rijd maar naar de jaarmarkt toe!»

Zij deed hem zijn das om, want daar had zij meer verstand van dan hij; zij maakte deze met een dubbelen strik vast: dat stond heel goed! Zij streek zijn hoed met haar hand op en gaf hem toen een hartelijken zoen. Daarop reed hij weg op het paard, dat moest verkocht of in ruil gegeven worden. Ja, de oude man heeft daar wel verstand van!

De zon scheen warm, geen wolkje was er aan den hemel te zien. Op den weg stoof het geducht; vele menschen, die de jaarmarkt wilden bezoeken, reden er te paard of in een rijtuig heen, of legden den weg te voet af. Nergens was eenige schaduw tegen de brandende stralen der zon.

Onder anderen ging er ook iemand dien weg langs, die een koe naar de markt dreef. De koe was zoo mooi, als een koe maar wezen kan. «Die geeft zeker ook goed melk!» dacht de boer; «dat zou een goede ruil zijn: de koe voor het paard!»

«Heidaar!» riep hij den man, die met de koe liep, toe; «weet je wat? Een paard, zou ik meenen, kost meer dan een koe; maar dat is mij om t even; ik kan meer dienst, van een koe hebben, als je er lust in hebt, dan zullen wij ruilen!»

«Zeker wil ik dat!» zei de man met de koe, en nu ruilden zij.

Dat was alzoo afgedaan, en de boer had nu best weer kunnen terugkeeren; want hij had nu immers afgedaan, waarom het hem te doen was; maar daar hij zich eenmaal op de jaarmarkt gespitst had, wilde hij er ook naar toe, alleen maar om deze eens te zien, en daarom ging hij met zijn koe naar de stad.

Terwijl hij de koe meevoerde, liep hij verder, en na verloop van eenigen tijd kwam hij een man voorbij, die een schaap voor zich uitdreef. Het was een goed, vet schaap, en het had goede wol.

«Dat zou ik wel willen hebben,» dacht onze boer, «het zou bij ons volop gras vinden, en gedurende den winter konden wij het bij ons in de keuken nemen. Eigenlijk zou het verkieslijker zijn een schaap in plaats van een koe te hebben Willen wij ruilen?» vroeg hij.

Daartoe was de man met het schaap terstond bereid, en de ruiling had plaats. Onze boer ging met het schaap langs den straatweg verder.

Al spoedig werd hij andermaal een man gewaar, die den straatweg langs kwam en een groote gans onder den arm droeg.

«Dat is een zwaar ding, dat je daar hebt; het heeft veeren en vet, dat het een lust is om te zien; het zou wel aardig zijn, als dat bij ons aan een touw bij het water liep. Dat zou net zoo iets voor mijn vrouw zijn; daarvoor kon zij allerlei afval opzamelen. Hoe dikwijls heeft zij niet gezegd: als wij maar eens een gans hadden! Nu kan zij er misschien een krijgen en komaan! zij zal er een hebben Willen wij ruilen? Ik geef je het schaap voor de gans en een bedankje op den koop toe.»

Daar had de ander niets tegen in te brengen, en zoo ruilden zij dan. Onze boer kreeg de gans.

Nu was hij reeds dicht bij de stad: het gedrang op den straatweg nam gedurig toe; menschen en vee verdrongen elkaar: zij liepen op den straatweg langs de heggen, ja, bij den slagboom kwamen zij zelfs op het aardappelveld van een daglooner, waar zijn eenige kip aan een touw rondliep, opdat zij niet van het gedrang zou schrikken, afdwalen en wegloopen. De kip had korte veeren in haar staart, zij knipte met haar eene oog en zag er zeer schrander uit. «Klok! Klok!» zei de kip. Wat zij daarbij dacht, weet ik niet te zeggen; maar toen onze boer haar te zien kreeg, dacht hij terstond: «Dat is de mooiste kip, die ik ooit gezien heb, zij is zelfs mooier dan de broedhen van dominee. Drommels! Die kip zou ik wel willen hebben! Een kip vindt altijd wel een graantje; zij kan zich bijna geheel zelf voeden; ik geloof, dat het een goede ruil zou zijn, als ik haar voor de gans kon krijgen Willen we ruilen?» vroeg hij den daglooner.

«Ruilen?» herhaalde deze, «ja, dat zou niet kwaad zijn!» En zoo ruilden zij. De daglooner kreeg de gans en de boer kreeg de kip.

Zoo had hij al heel wat op de reis naar de stad afgedaan; warm was het ook, en hij was moede. Aan een slokje en aan een ontbijt had hij wel behoefte; al spoedig daarop bevond hij zich bij de herberg. Hij wilde juist naar binnen gaan, toen de huisknecht er uit kwam; zij ontmoetten elkaar op den drempel. De knecht droeg een gevulden zak.

«Wat heb je daar in dien zak zitten?» vroeg de boer,

«Verrotte appelen,» antwoordde de knecht, «een heelen zak vol, genoeg voor de varkens.»

«Dat is toch een al te groote verkwisting. Dat zou ik wel eens aan mijn vrouw willen laten zien. Verleden jaar heeft de oude boom bij het turfhok maar een enkelen appel opgeleverd; die werd afgeplukt en stond op de kast, totdat hij geheel bedierf en verrotte. «Dat is toch altijd iets,» zei mijn vrouw «Wat zou zij opkijken, als zij eens een heelen zak vol zag! Ja, dat zou ik haar wel eens gunnen!»

«Wat wil je voor den zak geven?» vroeg de knecht.

«Wat ik er voor geven wil? Ik geef mijn kip daarvoor in ruil,» en hij gaf de kip in ruil, kreeg de appelen en trad daarmee de gelagkamer binnen. Den zak zette hij voorzichtig, tegen de kachel aan en ging toen naar het buffet. Maar de kachel was warm, daaraan dacht hij niet.Er waren vele gasten aanwezig: paardenkoopers, ossendrijvers en twee Engelschen, en die Engelschen waren zoo rijk, dat hun zakken met goudstukken opgevuld waren en er bijna van barstten;en wedden, dat zij konden! Daar zult ge eens wat van hooren!

«Ss! Ss!»Wat was dat bij de kachel?De appelen begonnen te braden.

«Wat is dat toch?»

«Ja, zie je,» zei onze boer, en nu vertelde hij de heele geschiedenis van het paard, dat hij tegen een koe verruild had en zoo verder tot aan de appelen.

«Nu, dan zal je vrouw wel duchtig op je knorren, als je thuis komt. Daar zit wat voor je op!» zeiden de Engelschen.

«Wat? Knorren?» zei de boer. «Een zoen zal zij mij geven en zeggen: zooals manlief doet, is het altijd goed.»

«Willen wij eens wedden?» zeiden de Engelschen. «Om gemunt goud per ton van een centenaar of honderd pond?»

«Een zak is al voldoende,» antwoordde de boer. «Ik kan er slechts mijn zak met appelen tegen zetten.»

«Aangenomen.» En de weddingschap werd aangegaan.

Het rijtuig van den kastelein kwam voor, de Engelschen en de boer stapten er in; voorwaarts ging het, en al spoedig daarop hielden zij voor het huis van den boer stil.

«Goeden avond, vrouw!»

«Goeden avond, man!»

«De ruil is gedaan.»

«Ja, jij verstaat je zaken wel!» zei de vrouw, terwijl zij hem omhelsde en noch op den zak, noch op de vreemde gasten lette.

«Ik heb een koe voor het paard geruild»

«Goddank! Nu zullen we melk krijgen en boter en kaas op de tafel! Dat was een goede ruil!»

«Ja, maar de koe heb ik weer tegen een schaap ingeruild.»

«Wel, dat is des te beter!» antwoordde zijn vrouw, «je denkt ook altijd aan alles; voor een schaap hebben wij gras genoeg; schapenmelk en schapenkaas en wollen kousen en wollen rokken! Dat geeft de koe niet, zij verliest haar haren maar. Wat denk je ook aan alles!»

«Maar het schaap heb ik weer tegen een gans verruild.»

«Zullen wij dit jaar dan werkelijk eens een gebraden gans op tafel hebben, manlief? Je denkt er altijd aan, mij een plezier te doen. Wat is dat heerlijk! De gans kunnen we aan een touw vastzetten en haar nog vetter laten worden, voordat wij haar braden.»

«Maar de gans heb ik tegen een kip verruild!» zei haar man.

«Een kip! Dat was een goede ruil!» antwoordde zijn vrouw.

«De kip legt eieren, die broedt zij uit, dan krijgen wij kuikentjes en later een heelen troep kippen! Kijk, daar heb ik al zoo lang naar verlangd!»

«Ja, maar de kip gaf ik weer voor een zak vol rotte appelen weg!»



«Wat? Nu moet ik je eens een hartelijken zoen geven!» hernam de vrouw. «Mijn lieve, beste man! Ik zal je eens wat vertellen. Zie je, toen je van morgen pas weg waart, dacht ik er over na, hoe ik tegen, van avond eens wat lekkers voor je klaar zou maken. Toen dacht ik aan spekpannekoeken met appelen. De eieren had ik al, het spek ook, maar de appelen ontbraken mij nog. Zoo ging ik dan naar meesters vrouw toe; zij heeft appelen, dat weet ik; maar meesters vrouw is gierig, al weet zij zich ook nog zoo mooi voor te doen. Ik verzocht haar, mij wat appelen te leenen. «Leenen?» gaf zij ten antwoord. «Geen enkele appel groeit er in onzen tuin, niet eens een rotte; zoo een kan ik je niet eens leenen, beste vrouw!» Maar nu kan ik haar wel tien, ja een heelen zak vol leenen. Dat doet mij plezier, dat is om mij dood te lachen!»En daarbij zoende zij hem, dat het klapte.

«Dat bevalt mij!» riepen de Engelschen als uit éen mond. «Altijd minder en toch altijd vroolijk. Dat is het geld wel waard!»

En nu betaalden zij een centenaar gouden munten aan den boer, die niet beknord, maar gezoend werd.

Ja, dat vindt altijd zijn loon, als de vrouw het inziet en het ook altijd zegt, dat de man het het beste weet en dat al wat hij doet, goed is.

Zie, dat is mijn geschiedenis. Ik heb haar reeds als kind gehoord, en nu hebt gij haar ook gehoord en weet het nu: «Zooals manlief doet, is het altijd goed!»

De groote Klaas en de kleine Klaas

In zeker dorp woonden twee menschen, die beiden denzelfden naam hadden. Beiden heetten Klaas, maar de een bezat vier paarden en de ander maar een enkel paard. Om ze nu van elkaar te kunnen onderscheiden, noemde men hem, die vier paarden had, den grooten Klaas, en hem die maar één paard had, den kleinen Klaas. Nu willen we eens hooren, hoe het met beiden ging; want het is een ware geschiedenis.

De heele week door moest de kleine Klaas voor den grooten Klaas ploegen en hem zijn eenig paard leenen; dan hielp de groote Klaas hem weer met al zijn vier, doch slechts eenmaal in de week, en dat was des Zondags. Jongens! wat klapte de kleine Klaas dan met zijn zweep boven al de vijf paarden; zij waren immers op dien eenen dag zoo goed als de zijne. De zon scheen heerlijk, en al de klokken in den kerktoren luidden; de menschen hadden hun beste kleeren aangetrokken en gingen met hun gezangboek onder den arm naar de kerk, om den dominee te hooren preeken; zij zagen den kleinen Klaas, die met vijf paarden ploegde, en deze was zoo in zijn schik, dat hij al door weer met zijn zweep klapte en riep: «Voort, mijn paardjes!»

«Zoo moet je niet spreken,» zei de groote Klaas; «het eene paard is immers maar van jou.»

Maar toen er weer iemand voorbijkwam, vergat de kleine Klaas, dat hij dit niet mocht zeggen, en riep: «Voort, mijn paardjes!»

Назад Дальше