Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен 5 стр.


«Zoo moet je niet spreken,» zei de groote Klaas; «het eene paard is immers maar van jou.»

Maar toen er weer iemand voorbijkwam, vergat de kleine Klaas, dat hij dit niet mocht zeggen, en riep: «Voort, mijn paardjes!»

«Hoor eens! Nu moet ik je verzoeken, het niet meer te zeggen!» zei de groote Klaas weer, «want als je het nog eenmaal zegt, dan geef ik je paard een slag voor den kop, dat het dood neervalt; dan is het met hem gedaan!»

«Ik zal het waarlijk niet meer zeggen!» hernam de kleine Klaas. Maar toen er al spoedig daarop weer menschen voorbijkwamen en hem toeknikten, werd hij blijde en dacht, dat het toch wel heel deftig moest staan, dat hij zoo vijf paarden had, om zijn land te beploegen; nu klapte hij andermaal met zijn zweep en zei: «Voort, mijn paardjes»

«Ik zal je dat wel afleeren!» zei de groote Klaas en nam een knuppel en sloeg het eenige paard van den kleinen Klaas daarmee zoo duchtig voor den kop, dat het omviel en terstond dood was.



«Ach, nu heb ik geen paard meer!» zei de kleine Klaas en begon te weenen. Daarop stroopte hij het paard de huid af en liet deze goed in den wind drogen, stopte haar toen in een zak, dien hij op den schouder nam, en begaf zich naar de stad om zijn paardenhuid te verkoopen.

Hij had een verren tocht af te leggen, hij moest een groot, donker bosch door, en nu werd het een verschrikkelijk slecht weer; hij raakte heelemaal verdwaald, en voordat hij weer op den rechten weg kwam, was het avond en te ver om de stad nog te bereiken of voor den nacht naar huis terug te keeren.

Vlak aan den weg stond een groote boerenplaats; de buitenluiken voor de ramen waren gesloten; maar het licht kon daaroverheen toch naar buiten schijnen. «Daar zal men mij wel willen vergunnen, den nacht door te brengen,» dacht de kleine Klaas en ging er naar toe, om aan te kloppen.

De boerin deed de deur open; maar toen zij hoorde, wat hij wilde, zeide zij, dat hij maar zijns weegs moest gaan; haar man was niet thuis, en zij wilde aan iemand, die haar wildvreemd was, geen onderkomen verschaffen.

«Nu, dan moet ik maar buiten blijven liggen,» zei de kleine Klaas, en de boerin deed hem de deur voor den neus dicht.

Dicht daarbij stond een groote hooiberg, en tusschen deze en het huis een kleine schuur, die met een plat stroodak bedekt was.

«Daar boven kan ik wel liggen!» dacht de kleine Klaas, toen hij het dak zag. «Dat is immers een heerlijk bed. De ooievaar zal wel niet naar beneden vliegen en mij in mijn beenen bijten!» Want op het dak stond een levende ooievaar, die daar zijn nest had.

Nu klom de kleine Klaas boven op de schuur, waar hij zich neerlegde en zich al heen en weer wentelde, om toch recht gemakkelijk te liggen. De houten luiken voor de ramen waren niet heelemaal tot boven aan toe, en zoo kon hij juist in de kamer zien.

Daar stond een groote tafel gedekt, met wijn en gebraden vleesch en een heerlijken visch er op; de boerin en de koster zaten aan tafel, maar niemand anders; zij schonk hem in, en hij stak zijn vork in de visch, want dit was zijn lievelingskost.

«Kon ik daar ook maar wat van krijgen!» dacht de kleine Klaas en strekte zijn hoofd naar het raam uit. Och! welk een heerlijken koek zag hij op tafel staan! Stellig was het daar feest!

Nu hoorde hij iemand op den straatweg aankomen en naar het huis toe rijden; dat was de man der boerin, die naar huis terugkeerde.

Die man was goed genoeg; maar hij had de verwonderlijke eigenschap, dat hij geen koster kon uitstaan; als hij een koster in het oog kreeg, dan werd hij razend. Dat was ook de reden, waarom de koster naar zijn vrouw toe gegaan was, om haar een bezoek te brengen, daar hij wist, dat haar man niet thuis was; en de goede vrouw zette hem daarom het heerlijkste eten voor, dat zij maar had. Toen zij den man echter hoorden aankomen, verschrikten zij, en de vrouw verzocht den koster, in een groote leege kist te kruipen. Dat deed hij; want hij wist immers, dat de arme man het niet kon verdragen, een koster te zien. De vrouw verborg in aller ijl het heerlijke eten en den wijn in haar oven; want als haar man dit te zien gekregen had, dan zou hij zeker gevraagd hebben, wat dit moest beteekenen.

«Och, och!» zei de kleine Klaas boven op zijn schuur, toen hij het eten zag verdwijnen.

«Is er iemand daarboven?» vroeg de boer en keek naar den kleinen Klaas op. «Waarom lig je daar? Ga liever met mij mee in huis!»

Nu vertelde de kleine Klaas, hoe hij verdwaald geraakt was, en vroeg, of hij hier gedurende den nacht mocht blijven.

«Wel zeker!» zei de boer, «maar wij moeten eerst wat te eten hebben.»

De vrouw ontving beiden zeer vriendelijk, dekte de tafel en zette hun een grooten schotel met gort voor. De boer had honger en at met den meesten smaak; maar de kleine Klaas kon zich niet weerhouden, aan het heerlijke gebraden vleesch, den visch en den koek te denken, die, zooals hij wist, in den oven stonden.

Onder de tafel, aan zijn voeten, had hij den zak met de paardehuid er in neergelegd; want wij weten immers, dat hij zich ter wille daarvan op weg begeven had, om deze in de stad te verkoopen. De gort wilde hem maar niet smaken, en daarom trapte hij op zijn zak, en de droge huid in den zak maakte nu een knarsend geluid.

«Stil!» zei de kleine Klaas tegen zijn zak, maar te gelijker tijd trapte hij er weer op, en nu knarste het er nog luider dan te voren in.

«Wat heb je toch in je zak zitten?» vroeg de boer nu.

«O, dat is een toovenaar!» zei de kleine Klaas. «Hij zegt, dat wij geen gort behoeven te eten; want dat hij den heelen oven vol gebraden vleesch, visch en koek getooverd heeft.»

«Wat weerga!» zei de boer en deed nu den oven dadelijk open, waarin hij al de heerlijke, lekkere spijzen zag staan, die zijn vrouw daarin weggestopt had, maar die, zooals hij nu geloofde, de toovenaar in den zak voor hen getooverd had. De vrouw dorst niets zeggen, maar zette de spijzen terstond op de tafel neer, en zoo aten beiden van den visch, van het gebraden vleesch en van den koek. Nu trapte de kleine Klaas weer op zijn zak, zoodat de huid knarste.

«Wat zegt hij nu weer?» vroeg de boer.

«Hij zegt,» antwoordde de kleine Klaas, «dat hij ook drie flesschen wijn voor ons getooverd heeft, en dat zij daar in den hoek bij den oven staan!» Nu moest de vrouw den wijn, dien zij verborgen had, voor den dag krijgen, en de boer dronk en werd zeer vroolijk! Zulk een toovenaar, als de kleine Klaas in den zak had, zou hij wel graag gehad hebben.

«Kan hij den duivel ook te voorschijn brengen?» vroeg de boer. «Ik zou hem wel eens willen zien!»

«Ja,» zei de kleine Klaas, mijn toovenaar kan alles, wat ik verlang. Niet waar?» vroeg hij en trapte op den zak, zoodat hij knarste. «Hoor je wel? Hij zegt ja. Maar de duivel ziet er heel leelijk uit; je zult hem zeker liever niet willen zien!»

«O, ik ben volstrekt niet bang. Hoe zou hij er wel uitzien?»

«Hij zal zich precies als een koster voordoen.»

«Foei!» zei de boer, «dat is leelijk! Je moet weten, dat ik het niet kan uitstaan, een koster te zien. Maar dat doet er niet toe; ik weet immers, dat het de duivel is; dus zal ik er mij wel in schikken! Nu heb ik moed! Maar hij mag niet te dicht bij mij komen.»

«Nu, ik zal het aan mijn toovenaar vragen,» zei de kleine Klaas, trapte op den zak en hield er zijn oor aan.

«Wat zegt hij?»

«Hij zegt, dat je de kist maar moet opendoen, die daar in den hoek staat; dan zal je den duivel zien, zooals hij daarin op zijn hurken zit; maar je moet het deksel vasthouden, want anders mocht hij eens ontsnappen.»

«Wil je mij helpen om het vast te houden?» vroeg de boer en ging naar de kist toe, waarin zijn vrouw den werkelijken koster verborgen had, die daarin zat en zich doodelijk ongerust maakte.

De boer deed het deksel eventjes open en keek in de kist.

«Foei!» schreeuwde hij en deinsde terug. «Ja, nu heb ik hem gezien: hij zag er precies uit als onze koster. Dat was verschrikkelijk!»

Daarop moest er gedronken worden, en zoo dronken zij dan tot laat in den nacht.

«Dien toovenaar moet je mij verkoopen,» zei de boer. «Vraag daarvoor al wat je maar wilt. Ja, ik geef je er op staanden voet een schepel vol geld voor!»

«Neen, dat kan ik niet,» zei de kleine Klaas. «Bedenk toch, hoeveel nut ik van dezen toovenaar kan hebben.»

«Och, ik zou hem toch graag willen hebben,» vervolgde de boer en ging voort met smeeken.

«Welnu,» zei de kleine Klaas eindelijk, «daar je zoo goed geweest bent, mij van nacht een onderkomen te verschaffen, zal ik het maar doen. Je kunt den toovenaar voor een schepel vol geld krijgen.»

«Dat zul je hebben,» zei de boer. «Doch die kist daar moet je maar meenemen: ik wil haar geen uur langer in huis houden; men kan het nooit weten: misschien zit hij er nog wel in.»

De kleine Klaas gaf den boer zijn zak met de paardehuid er in en kreeg daarvoor een schepel vol geld. De boer gaf hem zelfs nog een kar, om het geld en de kist daarop mee te nemen.

«Vaarwel!» zei de kleine Klaas en reed met zijn geld en de groote kist, waarin de koster nog zat, weg.

Aan den anderen kant van het bosch was een breede, diepe rivier; het water stroomde daarin met zooveel snelheid, dat men tenauwernood tegen den stroom in kon zwemmen; men had er een groote, nieuwe brug overheen gelegd; de kleine Klaas bleef op het midden daarvan staan en zei overluid, opdat de koster het zou kunnen hooren:

«Wat moet ik nu met die lompe kist beginnen? Zij is zoo zwaar, alsof er steenen in zaten! Ik word er maar moe van, haar verder voort te rijden; ik zal haar in de rivier werpen; drijft zij naar mijn huis toe, dan is het goed, en doet zij dit niet, dan komt het er ook niet op aan.»

Nu pakte hij de kist met zijn eene hand beet en tilde haar een weinig op, alsof hij haar in het water wilde gooien.

«Och, doe dat niet!» riep de koster uit de kist. «Laat mij er eerst uit.»

«Hu!» zei de kleine Klaas en hield zich, alsof hij bang was. «Hij zit er nog in! Dan moet ik hem gezwind in de rivier werpen, om hem te verdrinken.»

«O neen, neen!» riep de koster. «Ik zal je een geheel schepel vol geld geven, als je er mij uitlaat.»

«Zoo, dat is wat anders!» zei de kleine Klaas en deed de kist open. De koster kroop er gauw uit, stiet de leege kist in het water en ging naar zijn huis, waar de kleine Klaas een schepel vol geld kreeg. Hij had er al een van den boer gekregen, en zoo had hij dan nu zijn heele kar vol geld.

«Nu, het paard heb ik goed betaald gekregen!» zei hij bij zich zelf, toen hij te huis in zijn kamer al het geld op een hoop uitschudde. «Dat zal den grooten Klaas ergeren, als hij verneemt, hoe rijk ik door mijn ééne paard geworden ben; maar ik wil het hem toch niet met ronde woorden zeggen!»

Nu zond hij een jongen naar den grooten Klaas toe, om van hem een schepelmaat te leenen.

«Wat zou hij daarmee toch willen doen?» dacht de groote Klaas en smeerde teer op den bodem daarvan, opdat er van hetgeen er in gemeten werd, iets aan zou blijven hangen. En dat gebeurde ook; want toen hij de schepelmaat terugkreeg, hingen er drie nieuwe zilverstukken aan.

«Wat is dat?» zei de groote Klaas en liep dadelijk naar den kleinen Klaas toe. «Waar heb je al dat geld toch vandaan gekregen?»

«O, dat is voor mijn paardenhuid; die heb ik gisteravond verkocht.»

«Dat is waarlijk goed betaald!» zei de groote Klaas, liep gezwind naar huis, nam een bijl, gaf aan al zijn vier paarden een slag voor den kop, stroopte hun de huid af en reed met deze huiden naar de stad toe.

«Huiden, huiden! Wie wil er huiden koopen?» riep hij door de straten.

Alle schoenmakers en leerlooiers kwamen aanloopen en vroegen, wat hij er voor moest hebben.

«Een schepel vol geld voor elke huid,» zei de groote Klaas.

«Ben je niet wijs?» riepen allen uit. «Denk je, dat we het geld zoo maar bij schepels hebben?»

«Huiden, huiden! Wie wil er huiden koopen?» riep hij weer, en aan al degenen, die hem vroegen, wat de huiden moesten kosten, gaf hij ten antwoord: «Een schepel vol geld!»

«Hij wil ons beetnemen!» zeiden allen; daarop namen de schoenmakers hun spanriemen en de leerlooiers hun schootsvellen, en gaven den grooten Klaas daarmee een duchtig pak slaag.

«Huiden, huiden!» voegden zij hem op een spottenden toon toe; «ja, wij zullen je huid looien, zoodat het bloed er bij neerloopt. De stad uit met hem!» riepen zij, en de groote Klaas moest zich zoo hard wegmaken, als hij maar kon; want zulk een pak slaag had hij nog nooit van zijn leven gehad.

«Nu!» zeide hij, toen hij thuis kwam, «dat zal ik den kleinen Klaas betaald zetten! Ik zal hem daarvoor doodslaan.»

In het huis van den kleinen Klaas was zijn grootmoeder gestorven. Zij was wel is waar heel lastig en slecht voor hem geweest; maar hij was toch diep bedroefd en nam de doode vrouw op en legde haar in zijn warme bed, om te zien of zij niet tot het leven zou terugkeeren. Daar moest zij den heelen nacht liggen; hij zelf zou in den hoek gaan zitten en op een stoel slapen; dat had hij wel meer gedaan.



Toen hij daar nu in den nacht zat, ging de deur open, en nu trad de groote Klaas met zijn bijl binnen. Hij wist wel, waar het ledekant van den kleinen Klaas stond, ging daar regelrecht naar toe en sloeg diens grootmoeder voor het hoofd, daar hij dacht, dat het de kleine Klaas was.

«Ziezoo!» zeide hij. «Nu zal je mij niet meer beethebben!» Daarop keerde hij naar zijn huis terug.

«Dat is toch een slechte kerel!» dacht de kleine Klaas. «Hij wilde mij doodslaan. Het was maar gelukkig, dat grootmoeder al dood was; anders zou hij haar van het leven beroofd hebben!»

Nu trok hij zijn grootmoeder haar Zondagsche kleeren aan, leende van zijn buurman een paard, spande dit voor den wagen en zette zijn grootmoeder op de achterste bank, zoodat zij er niet kon uitvallen, als hij reed; en zoo reden zij weg en gingen het bosch door. Toen nu de zon opging, kwamen zij aan een groote herberg; daar hield de kleine Klaas stil en ging er in, om wat te gebruiken.

De waard had zeer veel geld; hij was een heel goedhartig man, maar erg oploopend.

«Goeden morgen!» zei hij tegen den kleinen Klaas. «Je bent er van morgen al vroeg op uitgegaan!»

«Ja,» zei de kleine Klaas; «ik moet met mijn grootmoeder naar de stad toe; zij zit op den wagen, en ik kan haar niet in huis brengen. Wil je haar niet een glas wijn geven? Maar je moet heel luid spreken, want zij kan niet goed hooren!»

«Ja, dat zal ik doen!» zei de waard en schonk een groot glas wijn in, waarmee hij naar de doode grootmoeder toe ging, die rechtop in den wagen gezet was.

«Hier is een glas wijn van uw kleinzoon!» zei de waard. Maar de doode vrouw sprak geen enkel woord en bleef roerloos zitten.

«Hoor je mij niet?» riep de waard nu zoo hard als hij maar kon; «hier is een glas wijn van uw kleinzoon!»

Nog eenmaal riep hij hetzelfde, en toen nog eenmaal; maar daar zij zich volstrekt niet verroerde, werd hij boos en wierp haar het glas in het gezicht, zoodat de wijn haar over den neus liep en zij achterover in den wagen viel; want zij was maar los overeind gezet en niet vastgebonden.

«Wat heb je daar gedaan?» riep de kleine Klaas, snelde de deur uit en pakte den waard bij den kraag beet. «Je hebt mijn grootmoeder gedood! Kijk maar eens! Er zit een groot gat in haar voorhoofd!»

«O, dat is ongelukkig!» riep de waard en sloeg zich met de handen voor het hoofd. «Dat komt alles van mijn opvliegendheid! Beste kleine Klaas! ik zal je een schepel vol geld geven en je grootmoeder laten begraven, alsof het mijn eigen was; maar zwijg er dan ook over, want anders wordt mij het hoofd afgeslagen, en dat zou ik niet heel plezierig vinden!»

Назад Дальше