Nu deed hij de eerste deur open. Foei! daar zat de hond met de oogen, zoo groot als theekopjes, en keek hem aan.
«Je bent een lief beest!» zei de soldaat, zette hem op het voorschoot der heks neer en nam zooveel koperstukken, als hij maar in zijn zakken kon bergen; deed de kist toen dicht, zette er den hond weer op neer en ging de andere kamer in. Juist zoo; daar zat de hond met de oogen, zoo groot als molenraderen.
«Je moest mij liever maar niet zoo strak aankijken!» zei de soldaat. «Want daar vermoei je je oogen maar noodeloos mee!»
En nu zette hij den hond op het voorschoot der heks neer. Maar toen hij al het zilvergeld in de kist zag, wierp hij al het kopergeld, dat hij had, weg en vulde zijn zakken en zijn ransel met zilver. Daarop ging hij in de derde kamer.O, dat was verschrikkelijk! De hond daarin had werkelijk twee oogen, elk zoo groot als een toren, en deze draaiden in zijn kop als molenraderen.
«Goeden avond!» zei de soldaat en bracht de hand aan zijn muts, want zulk een hond had hij vroeger nooit gezien. Maar toen hij hem wat nauwkeuriger bekeken had, dacht hij: «Nu is het genoeg!» tilde hem op den grond en deed de kist open. Och! wat was daar een menigte goud! Hij kon daarvoor de geheele stad en al de tinnen soldaten, zweepen en hobbelpaarden in de heele wereld wel koopen. Ja, dat was nu eens een heele massa goud! Nu wierp de soldaat al het zilvergeld, waarmee hij zijn zakken en zijn ransel gevuld had, weg en nam daarvoor goud; ja, al zijn zakken, zijn ransel, zijn muts en zijn laarzen stopte hij daarmee vol, zoodat hij tenauwernood kon gaan. Nu had hij geld! Den hond zette hij op de kist neer, deed de deur dicht en riep toen door den boom naar boven;
«Trek mij nu maar in de hoogte, oude heks!»
«Heb je de tondeldoos meegebracht?» vroeg de heks.
«Wel drommels!» zei de soldaat, «die heb ik heelemaal vergeten!» En nu ging hij deze halen. De heks trok hem naar boven, en nu stond hij weer op den straatweg met zakken, laarzen, ransel en muts vol goud.
«Wat wilt ge met die tondeldoos doen?» vroeg de soldaat.
«Dat gaat je niets aan!» zei de heks. «Je hebt immers geld gekregen! Geef mij de tondeldoos maar!»
«Hoor eens!» zei de soldaat. «Wil je mij dadelijk zeggen, wat je daarmee wilt doen, of ik trek mijn sabel en sla je het hoofd af!»
«Neen!» zei de heks.
Terstond sloeg de soldaat haar het hoofd af. Daar lag zij nu! Hij echter bond al zijn goud in haar voorschoot, nam het als een pakje op zijn rug, stak de tondeldoos in zijn zak en begaf zich regelrecht naar de stad.
Dat was een prachtige stad! En in het grootste logement nam hij zijn intrek, verlangde de allerbeste kamers en zijn lievelingsspijzen; want nu was hij immers rijk, daar hij zoo veel geld had.
Aan den knecht, die zijn laarzen moest poetsen, kwam het wel is waar voor, dat het verschrikkelijk oude laarzen voor zulk een rijk heer waren; maar hij had ook nog geen nieuwe gekocht; den volgenden dag kreeg hij fatsoenlijke laarzen en prachtige kleeren. Nu was hij van een soldaat een deftig heer geworden, en de menschen vertelden hem van al de heerlijke dingen, die er in hun stad waren, en van hun koning, en wat voor een lieve prinses zijn dochter was.
«Waar kan men haar te zien krijgen?» vroeg de soldaat.
«Zij is in t geheel niet te zien!» zeiden allen. »Zij woont in een groot, koperen kasteel, dat door vele muren en torens omgeven is! Niemand anders dan de koning mag bij haar uit- en ingaan; want er is voorspeld, dat zij met een gemeen soldaat zal trouwen, en dat kan de koning niet toestaan!»
«Ik zou haar toch wel eens willen zien!» dacht de soldaat; maar daartoe kon hij immers volstrekt geen vergunning krijgen.
Nu leefde hij recht vroolijk, ging naar den schouwburg, reed in den tuin van den koning en gaf de armen veel geld; en dat was heel braaf van hem; hij wist nog uit vroegeren tijd, hoe ongelukkig het is, geen cent te bezitten! Hij was nu rijk, had prachtige kleeren en kreeg zeer veel vrienden, die allemaal zeiden, dat hij een voortreffelijk mensch, een echt ridder was. En dat mocht de soldaat graag hooren. Maar daar hij alle dagen geld uitgaf en nooit iets ontving, hield hij eindelijk bijna niets meer over, en nu moest hij de mooie kamers, waarin hij gewoond had, verlaten, en boven op een klein kamertje onder het dak wonen, zijn laarzen zelf poetsen en ze met een stopnaald dichtnaaien. Geen van zijn vrienden kwam naar hem toe; want er waren te veel trappen op te klimmen.
Het was een donkere avond, en hij kon niet eens een kaars koopen. Maar het schoot hem te binnen, dat er nog een klein eindje kaars in de tondeldoos lag, die hij uit den hollen boom, waarin de heks hem had neergelaten, meegenomen had. Hij kreeg de tondeldoos en het eindje kaars voor den dag; maar juist toen hij vuur sloeg en de vonken uit de vuursteen vlogen, sprong de deur open, en nu stond de hond, die oogen zoo groot als een paar theekopjes had en dien hij onder den boom had gezien, voor hem en vroeg: «Wat is er van mijnheers dienst?»
«Wat is dat?» riep de soldaat uit. «Dat is wel een aardige tondeldoos, als ik zoo maar kan krijgen, wat ik hebben wil!Bezorg mij wat geld!» zei hij tegen den hond, en in een wip was de hond weg en in een wip terug, en hield een grooten zak met geld in den bek.
Nu wist de soldaat, wat een heerlijke tondeldoos dit was! Sloeg hij eenmaal vuur, dan kwam de hond, die op de kist met kopergeld zat; sloeg hij tweemaal, dan kwam die, welke het zilvergeld had, en sloeg hij driemaal, dan kwam die, welke het goud bewaakte. Nu nam de soldaat zijn intrek weer in de mooie kamers beneden en vertoonde zich op nieuw in prachtige kleeren. Nu herkenden al zijn vrienden hem terstond en waren heel lief tegen hem.
Eens dacht hij: «Het is toch zonderling, dat men de prinses niet te zien kan krijgen. Zij moet heel mooi wezen, zeggen allen; maar wat baat dit, als zij altijd in het groote koperen kasteel met die vele torens moet zitten?Zou ik haar dan niet te zien kunnen krijgen? Waar is mijn tondeldoos?» En nu sloeg hij vuur, en wip! daar kwam de hond met de oogen, zoo groot als theekopjes.
«Het is wel is waar midden in den nacht,» zei de soldaat, «maar ik zou de prinses toch wel eens graag een oogenblikje willen zien!»
De hond was dadelijk de deur uit, en voordat de soldaat er op verdacht was, kwam hij met de prinses terug. Zij zat en sliep op den rug van den hond en was zoo bekoorlijk, dat iedereen kon zien, dat het werkelijk een prinses was. De soldaat kon zich niet weerhouden, haar een kus te geven, want hij was door en door een soldaat.
Daarop liep de hond met de prinses weer terug. Maar toen het morgen werd en de koning en de koningin aan het ontbijt zaten, zei de prinses, dat zij s nachts een zonderlingen droom van een hond en een soldaat had gehad; zij had op den hond gereden, en de soldaat had haar een kus gegeven.
«Dat zou nog al een mooie geschiedenis zijn!» zei de koning.
Nu zou een der oude hofdames den volgenden nacht bij het bed der prinses waken, om te zien, of het werkelijk een droom was, of wat het anders wezen zou.
De soldaat had een vurig verlangen om de prinses weer te zien, en zoo kwam dan de hond des nachts, haalde haar en liep zoo hard als hij maar kon. Maar de oude hofdame trok groote laarzen aan en liep hem even hard achterna. Toen zij nu zag, dat zij in een groot huis verdwenen, dacht zij: «Nu weet ik, waar het is!» en zette met een stuk krijt een kruisje op de deur. Daarop ging zij naar huis en ging te bed, en de hond kwam ook met de prinses terug. Maar toen hij zag, dat er op de deur van het huis, waar de soldaat woonde, een kruisje geteekend was, nam hij ook een stuk krijt en zette kruisjes op alle huisdeuren in de stad, en dat was slim bedacht: want nu kon de hofdame de deur niet vinden daar er op alle deuren kruisjes stonden.
s Morgens vroeg kwamen de koning en de koningin, de oude hofdame en al de officieren, om te zien, waar de prinses geweest was.
«Daar is het!» zei de koning, toen hij de eerste deur met een kruisje er op zag.
«Neen, daar is het, beste man!» zei de koningin, toen zij op de tweede deur insgelijks een kruisje zag staan.
«Maar daar staat er een op en ginds staat er ook een op!» zeiden allen; waarheen zij hun blikken ook wendden, overal stonden kruisjes op de deuren. Nu begrepen zij wel, dat al het zoeken hun niets zou baten.
Maar de koningin was een uiterst schrandere vrouw, die meer kon dan in een koets rijden. Zij nam haar groote gouden schaar sneed een lap zijde in stukken en naaide daarvan een klein zakje; dit vulde zij met fijn tarwemeel, bond het de prinses op den rug, en toen zij dit gedaan had, knipte zij een klein gaatje in het zakje, zoodat het meel den geheelen weg, dien de prinses nam, moest bestrooien.
In den nacht kwam nu de hond terug, nam de prinses op zijn rug en liep met haar naar den soldaat toe, die haar innig liefhad en graag een prins zou willen zijn, om haar tot vrouw te krijgen.
De hond merkte volstrekt niet, hoe het meel juist van het kasteel tot aan het raam van den soldaat, waar hij den muur met de prinses opliep, neergevallen was. Den volgenden morgen zagen de koning en de koningin nu wel, waar hun dochter geweest was, en nu namen zij den soldaat en zetten hem in de gevangenis.
Daar zat hij nu. Och! wat was het daar donker en vervelend! En zij zeiden tegen hem: «Morgen zal je opgehangen worden!» Dat te hooren was nu juist zoo heel plezierig niet, en zijn tondeldoos had hij in het logement gelaten. Des morgens kon hij door de tralies voor het kleine raampje zien, hoe het volk zich haastte, uit de stad te komen om hem te zien ophangen. Hij hoorde de trommels en zag de soldaten marcheeren. Alle menschen liepen de stad uit; daaronder bevond zich ook een schoenmakersjongen met een schootsvel voor en pantoffels aan; deze liep zoo hard, dat een van zijn pantoffels van zijn voet viel en vlak tegen den muur aanvloog waar de soldaat door de tralies zat te kijken.
«Heidaar, schoenmakersjongen! Je hoeft zoo veel haast niet te maken!» zei de soldaat tegen hem. «Het begint toch niet, voordat ik er ben! Maar als je naar het huis, waar ik gewoond heb, toe wilt loopen en mijn tondeldoos voor mij halen, dan zal ik je een goede fooi geven. Maar dan moet je ook zoo hard loopen, als je maar kunt.»
De schoenmakersjongen wilde graag een fooi verdienen en haalde de tondeldoos, gaf deze aan den soldaat enja, nu zullen we eens wat hooren!
Buiten de stad was een hooge galg opgericht, daaromheen stonden de soldaten en vele honderdduizenden menschen. De koning en de koningin zaten op een prachtigen troon tegenover de rechters en den geheelen raad.
De soldaat stond reeds boven op de ladder; maar toen zij hem den strop om den hals wilden doen, zeide hij, dat men immers altijd aan een armen zondaar, voordat hij zijn straf onderging, de vervulling van een onschuldigen wensch toestond. Hij zou zoo graag nog eens een pijp willen rooken; het zou toch de laatste pijp zijn, die hij hier op aarde rookte.
Dat wilde de koning hem dan ook niet weigeren, en zoo nam de soldaat zijn tondeldoos en sloeg vuur, een-, twee-, driemaal. En zie! daar stonden eensklaps al de honden, die met de oogen, zoo groot als theekopjes, die met de oogen, zoo groot als molenraderen, en die, waarvan ieder oog zoo groot als een toren was.
«Help mij nu, dat ik niet opgehangen word!» zei de soldaat. En nu vielen de honden op de rechters en den geheelen raad aan, pakten den een bij de beenen en den ander bij den neus en slingerden ze vele ellen hoog in de lucht, zoodat zij neervielen.
«Ik wil niet!» zei de koning, maar de grootste hond nam zoowel hem als de koningin en slingerde ze, evenals de anderen in de lucht; nu verschrikten de soldaten, en al het volk riep uit: «Beste soldaat! gij zult onze koning zijn en de mooie prinses hebben!»
Daarop zetten zij den soldaat in de koets van den koning, en de drie honden dansten voorop en riepen: «Hoera!» En de jongens floten op hun vingers, en de soldaten presenteerden het geweer. De prinses kwam uit het koperen kasteel en werd koningin, en dat beviel haar heel goed. De bruiloft duurde acht dagen, en de honden zaten mee aan tafel en zetten groote oogen op.
Het meisje, dat op het brood trapte
De geschiedenis van het meisje, dat, om haar schoenen niet vuil te maken, op het brood trapte, en hoe slecht het met dit meisje afliep, is welbekend: zij is geschreven en zelfs gedrukt.
Inge heette dit meisje; zij was een arm kind, trotsch en hoogmoedig; er was een slechte grond in haar, zooals men zegt. Reeds als klein kind was het haar grootste plezier, vliegen te vangen, ze de vlerken uit te trekken en ze in kruipende dieren te veranderen. Later nam zij den meikever en den mestkever, stak deze aan een naald vast, schoof dan een groen blad of een klein stukje papier naar hun pootjes toe, en dan greep het arme diertje daarnaar en hield het vast, draaide en wendde het, om van de naald af te komen.
«Nu leest de meikever!» zeide Inge. «Kijk maar eens, hoe hij het blad omkeert.»
Met de jaren werd zij eer slechter dan beter; maar mooi was zij, en dat was haar ongeluk, anders was zij wel duchtiger beknord; geworden, dan nu het geval was.
«Ik denk, dat ik nog eens verdriet van je zal hebben,» zei haar eigen moeder. «Als kind heb je mij dikwijls op mijn japon getrapt, ik vrees, dat je mij later op het hart zult trappen.»
En dat deed zij ook.
Zij kreeg op een dorp een dienst bij deftige menschen, en deze beschouwden haar als hun eigen kind, en zoo ging zij ook gekleed; zij zag er lief uit, maar haar hoogmoed nam toe.
Toen zij daar zoo wat een jaar geweest was, zei haar mevrouw tegen haar: «Je moest je ouders toch eens gaan opzoeken, Inge!»
En Inge begaf zich op weg naar haar ouders, maar alleen om zich eens in haar geboorteplaats te vertoonen; daar moesten de menschen zien, hoe mooi zij geworden was; maar toen zij aan den ingang van het dorp kwam en de jonge knechts en meiden daar met elkaar zag staan en haar moeder ook daarbij, die op een steen zat uit te rusten, met een bosje rijshout, dat zij in het bosch gesprokkeld had, voor zich, toen keerde Inge om; zij schaamde er zich over, dat zij, die netjes gekleed was, zulk een vrouw in lompen, die hout in het bosch sprokkelde, tot moeder had. Zij had er volstrekt geen berouw over, dat zij teruggekeerd was.
Weer verliep er omstreeks een half jaar. «Je moest toch nog eens naar je dorp toe gaan en je ouders een bezoek brengen, Inge!» zei haar mevrouw. «Ik zal je een groot wittebrood geven; dan kan je dit voor hen meenemen; zij zullen er zeker blij mee zijn, dat zij je weerzien.»
Inge trok haar beste kleeren en haar nieuwe schoenen aan, tilde haar japon op en liep heel voorzichtig voort, opdat zij rein aan haar voeten zou blijven, en dat kon men haar niet kwalijk nemen! Maar toen zij daar kwam, waar de weg over het moeras loopt en waar slijk en modder was, wierp zij het brood op den grond en trapte daarop, om niet nat en vuil te worden; maar terwijl zij daar zoo stond, met den eenen voet op het brood en den anderen opgeheven, om verder te loopen, zonk het brood gedurig dieper met haar; zij verdween geheel en al, en slechts een groote modderpoel, die blaasjes deed opborrelen, bleef er te zien.
Dat is de geschiedenis.
Maar waar kwam Inge nu? Zij zonk in den moerasgrond en kwam beneden bij de moerasvrouw, die daar allerlei kwaad brouwt. De moerasvrouw is de tante der elfen, die bekend genoeg zijn, waarvan men liedjes heeft en die men afgeschilderd vindt; maar van de moerasvrouw weten de menschen alleen, dat, wanneer er in den zomer damp uit de weiden opstijgt, het de moerasvrouw is, die allerlei kwaad brouwt. In de brouwerij der moerasvrouw daalde Inge neer, en daar is het niet lang uit te houden.De slijkkist is een pronkkamer, bij de brouwerij der moerasvrouw vergeleken! Ieder vat stinkt zoo geducht, dat men daarvan flauw valt, en dan staan de vaten dicht op elkaar gepakt, en als er hier en daar een kleine opening tusschen is, waar men door zou hebben kunnen dringen, dan is dit toch niet mogelijk door de natte padden en de dikke slangen, die zich hier letterlijk in elkaar verwarren. Hierin zonk Inge neer; al het walglijke, levende ontuig was zoo ijskoud, dat zij over al haar leden trilde, ja, dat zij gedurig meer van schrik verstijfde. Aan het brood bleef zij vasthangen, en het brood trok haar naar beneden, evenals het barnsteen een stroohalm aantrekt.