«Ja, daar bracht ik mijn jeugd in een stil gezin door; de meubelen werden gewreven, de vloer geschuurd, en om de veertien dagen werden er schoone gordijnen opgehangen!»
«Wat kunt ge toch boeiend vertellen!» zei de stoffer. «Men kan dadelijk wel hooren, dat iemand spreekt, die heel veel met dames in aanraking gekomen is; er straalt zoo iets beschaafds in door.»
«Ja, dat kan men terstond wel merken!» zei de emmer en deed van blijdschap een kleinen sprong, zoodat hij op den vloer viel.
En de ijzeren pot ging voort met vertellen, en het einde was even mooi als het begin.
Alle borden rammelden van blijdschap, en de stoffer haalde groene peterselie uit het zandhok en bekranste daarmee den ijzeren pot, want hij wist, dat de anderen zich daaraan zouden ergeren. «Als ik hem vandaag bekrans,» dacht hij, «dan bekranst hij mij morgen.»
«Nu zal ik eens dansen!» zei de tang en danste. Lieve hemel, wat kon zij haar eene been hoog optillen! Het overtrek van den ouden stoel daar in den hoek scheurde, toen het dit zag. «Zou ik nu ook bekranst worden?» dacht de tang, en werkelijk gebeurde dit.
«Dat is toch maar gepeupel!» dachten de lucifers.
Nu moest de theeketel zingen; maar deze zei, dat hij kou gevat had; hij kon niet zingen, als het niet in hem kookte. Doch dat was maar een voorwendsel; hij wilde niet zingen, als hij niet binnen bij de familie in de kamer stond.
In het kozijn lag een oude ganzepen, waarmee de meid placht te schrijven. Er was niets opmerkelijks aan haar, behalve dat zij wat al te diep in den inkt gedoopt was. Maar daarop was zij trotsch. «Als de theeketel niet wil zingen,» zeide zij, «dan moet hij het maar laten. Daar buiten hangt een nachtegaal in zijn kooi: die kan wel zingen. Die heeft wel is waar niets geleerd; maar dat zullen wij maar daar laten!»
«Ik vind het heel ongepast,» zei de waterketel,deze was keukenzanger en een halve broeder van den theeketel,«dat zulk een vreemde vogel gehoord moet worden! Is dat patriotsch? De boodschappenmand moet dit maar beslissen!»
«Ik erger mij maar!» zei de boodschappenmand; «ik erger mij inwendig zoozeer, als niemand zich kan voorstellen. Is dat een geschikte manier om den avond door te brengen? Zou het niet verstandiger zijn, het huis in orde te brengen? Ieder moest op zijn plaats gaan, dan zou ik het spel besturen. Dat zou wat anders worden!»
«Ja, laat ons eens pret maken!» riepen allen. Daar ging de deur open. De meid trad binnen, en nu stonden zij stil. Niemand gaf een enkel kikje. Maar er was geen enkele pot, die niet zou geweten hebben, wat hij kon doen en hoe deftig hij was. «Ja, als ik gewild had,» dacht iedereen, «dan had het een recht vroolijke avond kunnen worden!»
De meid nam de lucifers en maakte er het vuur mee aan. Lieve hemel, wat spreidden zij een vonken om zich heen en wat brandden zij lustig!
«Nu kan iedereen toch zien,» dachten zij, «dat wij de eersten zijn! Welk een glans hebben wij! Welk een licht!»
En dit zeggende, verbrandden zij.
«Dat was een prachtig sprookje!» zei de Sultane. «Ik voel mij geheel en al in de keuken bij de lucifers verplaatst. Nu zul je onze dochter hebben!»
«Ja,» voegde de Sultan er bij, «je zult onze dochter Maandag hebben.» Want zij zeiden «je» tegen hem, omdat hij metterhaast tot de familie zou behooren.
De bruiloft werd bepaald en de geheele stad den avond te voren geïllumineerd. Beschuit en krakelingen werden er onder het volk uitgestrooid; de straatjongens stonden op hun teenen, riepen «Hoera!» en floten op hun vingers. Het was buitengemeen prachtig.
«Nu zal ik ook wel iets ten beste dienen te geven!» dacht de zoon van den koopman. En zoo kocht hij dan vuurpijlen, zwermers en al het vuurwerk, dat men maar kan bedenken, legde dit in zijn koffer en vloog daarmee in de lucht.
Jongens! wat ging dat mooi, en wat gaf dat een knal!
Al de Turken sprongen daarbij in de hoogte, zoodat hun de pantoffels om de ooren vlogen: zulk een luchtverschijnsel hadden zij nog nooit gezien. Nu konden zij begrijpen, dat het de god der Turken zelf was, dien de prinses tot vrouw zou krijgen.
Zoodra de zoon van den koopman weer met zijn koffer beneden in het bosch kwam, dacht hij: «Ik zal de stad toch eens ingaan, om eens te hooren, hoe het afgeloopen is!» En het was natuurlijk, dat hij daarin lust had.
O, wat vertelden de menschen hem al niet! Iedereen, dien hij daarnaar vroeg, had het op zijn wijze gezien; maar mooi hadden allen het gevonden.
«Ik heb den god der Turken zelf gezien,» beweerde er een. «Hij had oogen als fonkelende sterren en een baard als golvend graan!»
«Hij vloog in een mantel van vuur!» zei een ander. «De bekoorlijkste engeltjes kwamen uit de plooien te voorschijn kijken!»
Ja, dat waren heerlijke dingen, die hij hoorde, en den volgenden dag zou hij bruiloft houden.
Nu keerde hij naar het bosch terug, om zich in zijn koffer neer te zetten,maar waar was deze gebleven? De koffer was verbrand. Een vonk van het vuurwerk was er ingevallen, deze had vlam gevat, en nu lag de koffer in de asch. Hij kon niet meer vliegen, niet meer bij zijn verloofde komen.
Deze stond den geheelen dag op het platte dak en wachtte; zij wacht waarschijnlijk nog. Maar hij trekt de wereld door en vertelt sprookjes, maar deze zijn niet meer zoo grappig als dat, hetwelk hij van de lucifers vertelde.
Vijf uit één schil
Er zaten vijf erwten in één schil; zij en de schil waren groen, daarom dachten zij, dat de heele wereld groen was,en dat was niet meer dan natuurlijk! De schil groeide, en de erwten ook; zij maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk; zij zaten op een rijtje.De zon scheen van buiten en koesterde de schil, de regen maakte haar helder en doorzichtig; het was er overdag licht en s nachts donker in, zooals het wezen moet. De erwten werden, nu zij daar eenmaal zoo zaten, grooter en begonnen gedurig meer na te denken; want iets moesten zij toch doen.
«Moeten we hier nu eeuwig blijven zitten?» vroeg er een. «Als wij van het lange zitten maar niet stijf en stram worden! Ik zou toch wel zeggen, dat er buiten nog iets is; ik heb daar zoon zeker voorgevoel van.»
Weken verliepen er; de erwten werden geel en de schil werd geel.
«De heele wereld wordt geel!» zeiden zij, en daarin hadden ze gelijk.
Eensklaps voelden zij een ruk aan de schil; deze werd afgeplukt, raakte in menschenhanden, gleed in den zak van een buis en kwam in gezelschap van andere gevulde schillen. «Nu zal de schil wel gauw opengemaakt worden!» zeiden zij en wachtten daarop reeds.
«Ik zou wel eens willen weten, wie van ons het nu wel t verst zal brengen,» zei de kleinste der vijf. «Ja, nu zal dit al spoedig uitkomen.»
«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de grootste.
«Knap!»daar ging de schil open, en nu rolden al de vijf er uit in den helderen zonneschijn. Daar lagen zij nu in de hand van een kind: een kleine jongen hield ze omklemd en zei, dat het mooie erwten voor zijn klakkebus waren, en terstond deed hij er een in en schoot er haar uit.
«Nu vlieg ik de wijde wereld in! Pak mij maar, als je kunt!» en met deze woorden vloog zij weg.
«Ik,» zei de tweede, «ik vlieg regelrecht in de zon; dat is een schil, die juist voor mij past!»
Weg was zij.
«Wij zullen ons te slapen leggen, waar wij te land komen,» zeiden de twee volgende, «maar wij zullen wel voortrollen!» Zij rolden dan ook voort en vielen op den grond, voordat zij in de klakkebus kwamen, maar er in kwamen zij toch. «Wij zullen het t verst brengen!»
«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zei de laatste, terwijl zij uit de klakkebus geschoten werd; zij vloog op een oud bloemenplankje voor het raam van een zolderkamertje in een reet, die met mos en aarde gevuld was; het mos sloot zich om haar samen,daar lag zij, wel is waar gevangen, maar toch niet vergeten door den goeden God.
«Er geschiede, wat er geschieden moet!» zeide zij.
Daar op dat kleine zolderkamertje woonde een arme vrouw, die overdag uitging om te wasschen, schoon te maken en dergelijken arbeid te verrichten, want zij was sterk en ook vlijtig; maar zij bleef toch altijd arm. Te huis in het kamertje lag haar eenig dochtertje, een meisje van acht jaar, dat zeer fijn en teer was; sedert een jaar was zij bedlegerig, en het scheen, alsof zij niet kon leven of sterven.
«Ze gaat naar haar zusje toe!» zei de vrouw, «Ik heb slechts twee kinderen gehad, en het was geen lichte taak, voor beiden te zorgen; en de goede God deelde met mij en nam het eene tot zich; maar nu zou ik toch graag het andere, dat mij nog overgebleven is, willen behouden; maar God wil waarschijnlijk niet, dat zij van elkaar gescheiden blijven, en mijn zieke lieveling zal naar haar zusje daarboven gaan!»
Maar het zieke meisje bleef, waar het was; het lag den heelen dag geduldig en stil in haar bedje, terwijl haar moeder buitenshuis werkte om iets te verdienen.
Het was lente; en s morgens in de vroegte, toen de vrouw juist naar haar werk wilde gaan, scheen de zon liefelijk en vriendelijk door het kleine raam en wierp haar stralen op den vloer, en het zieke meisje vestigde haar blik op de onderste ruit.
«Wat zou toch dat groen zijn, dat daar boven het raam komt uitkijken?Het beweegt zich door den wind!»
Haar moeder ging naar het raam toe en schoof dit half open. «Wel,» riep zij uit, «dat is waarlijk een kleine erwt, die hier ontkiemd is en haar groene bladeren doet uitspruiten. Hoe zou zij toch wel hier in die reet gekomen zijn? Dat is een klein tuintje, waarmee je je vermaken kunt!»
Het ledekantje der kleine werd dichter aan het raam geschoven, opdat zij de ontkiemende erwt zou kunnen zien, en de moeder ging heen, om te werken.
«Moeder, ik geloof, dat ik weer gezond zal worden!» zei het zieke meisje s avonds. «De zon heeft hier vandaag zoo liefelijk warm in mijn kamertje geschenen. De kleine erwt gedijt heerlijk, en ook ik zal zeker gedijen en opstaan en mij in den zonneschijn koesteren.»
«Dat geve God!» zei de moeder; maar zij geloofde niet, dat het zou gebeuren; doch het ontkiemende groen, dat aan het kind zulke blijde gedachten des levens ingeboezemd had, ondersteunde zij met een stokje, opdat het niet door den wind zou geknakt worden; zij bond een eindje touw aan de bloemenplank en aan het bovengedeelte van het raam vast, opdat de erwtenrank iets zou hebben, waarom zij zich heen kon slingeren, wanneer zij omhoogschoot: dat deed zij, en men kon zien, hoe zij met elken dag groeide.
«Waarlijk! Er komt een bloesem aan!» zei de vrouw op zekeren morgen, en nu herleefde ook in haar de hoop, dat haar ziek dochtertje zou herstellen; zij herinnerde zich, dat het kind in den laatsten tijd veel levendiger gesproken had, dat zij zich sedert verscheidene dagen s morgens in haar bedje opgericht en daar gezeten had, en met een oog, stralend van geluk, den kleinen erwtentuin, die uit een enkele erwt voortgekomen was, bekeken had. Een week later bleef de zieke voor de eerste maal een geheel uur op. Gelukkig zat zij in den warmen zonneschijn; het raam was opgeschoven, en daarvoor stond een erwteplant in vollen bloei. Het meisje boog zich voorover en drukte een kus op de teere blaadjes. Deze dag was voor haar als t ware een feestdag.
«De goede God zelf heeft haar geplant en laten gedijen, tot hoop en tot vreugde voor ons beiden!» zei de verheugde moeder en lachte den bloesem toe, alsof hij een goede engel Gods was.
Maar de andere erwten nu?Ja, die, welke de wijde wereld ingevlogen was en gezegd had: «Pak mij maar, als je kunt,» viel in de dakgoot en raakte in een duivenmaag, en daar lag zij evenals Jonas in den buik van den walvisch. De twee luiaards brachten het even ver: ook zij werden door duiven opgegeten, en dus waren zij toch op eenigerlei wijze nuttig; maar de vierde, die naar de zon op wilde vliegen,die viel in een riool en bleef daar dagen en weken lang in het morsige water liggen, en zwol geducht op.
«Ik word zoo mooi dik!» zei de erwt. «Ik zal nog barsten, en verder, geloof ik, heeft geen erwt het ooit gebracht of zal het immer brengen. Ik ben de merkwaardigste van de vijf uit de schil!»
En het riool was het met haar eens.
Maar het meisje stond daar voor het raam van het zolderkamertje met stralende oogen, met den blos der gezondheid op de wangen, en vouwde haar teere handjes boven den erwtenbloesem en dankte God daarvoor.
«Ik,» zeide het riool echter, «ik heb mijn erwt liever!»
De tondeldoos
Er kwam een soldaat langs den straatweg aanmarcheeren: een, twee! een, twee! Hij had een ransel op den rug en een sabel op zij; want hij was in den oorlog geweest en wilde nu naar huis terug.
Daar ontmoette hij op den straatweg een oude heks. Deze zag er afzichtelijk uit; haar onderlip hing tot op haar borst neer. Zij zeide: «Goeden avond, soldaat! Wat heb je daar toch een mooie sabel en een grooten ransel! Je bent een flink soldaat! Daarom moet je zooveel geld hebben, als je maar wilt.»
«Ik dank je wel, oude heks!» zei de soldaat.
«Zie je dien grooten boom daar wel?» vroeg de heks en wees naar een boom, die dicht in hun nabijheid stond. «Hij is van binnen heelemaal hol. Je moet op den top daarvan klimmen, dan zie je een gat, waardoor je je kunt laten zakken en zoo onder in den boom komen. Ik zal je een touw om het lijf binden, dan kan ik je weer naar boven trekken, als je mij roept!»
«Wat moet ik daar, onder in den boom doen?» vroeg de soldaat.
«Geld halen!» antwoordde de heks. «Je moet weten, dat je, als je op den grond onder den boom komt, in een groot voorportaal bent; daar is het heel licht, want daar branden meer dan driehonderd lampen. Dan zie je drie deuren; je kunt die opendoen, want de sleutel steekt er in. Als je de eerste kamer ingaat, dan zie je midden op den vloer een groote kist staan; daar zit een hond op; deze heeft oogen, zoo groot als een paar theekopjes. Maar daaraan hoef je je niet te storen! Ik geef je mijn blauw geruit voorschoot; dat kan je op den vloer neerleggen; ga dan spoedig heen en neem den hond, zet hem op mijn voorschoot neer, doe de kist open en neem zooveel geld, als je maar wilt: er zit louter koper in. Wil je liever zilver hebben, dan moet je de volgende kamer binnentreden. Maar daar zit een hond, die oogen heeft, zoo groot als molenraderen. Laat je daardoor niet afschrikken! Zet hem op mijn voorschoot neer en neem van het geld! Wil je echter goud hebben, dan kun je dit ook krijgen, en wel zooveel, als je maar dragen kunt, als je de derde kamer ingaat. Maar de hond, die daar op de geldkist zit, heeft twee oogen, elk zoo groot als een toren. Geloof mij, het is een kwade hond! Doch vrees daarom maar niet! Zet hem maar op mijn voorschoot neer, dan doet hij je niets, en neem uit de kist zooveel goud, als je maar wilt!»
«Dat is zoo kwaad niet!» zei de soldaat. «Maar wat moet ik u geven, oude heks? Want voor niet zult ge het toch wel niet doen?»
«Jawel!» zei de heks. «Geen enkelen cent wil ik hebben! Alleen moet je voor mij een oude tondeldoos meenemen, die mijn grootmoeder vergeten heeft, toen zij de laatste maal beneden was.»
«Welnu, bind het touw dan maar om mijn lijf vast!» zei de soldaat.
«Hier is het,» zei de heks, «en hier is mijn blauw geruit voorschoot.»
Daarop klauterde de soldaat tegen den boom op, liet zich in het gat neerzakken en stond toen, zooals de heks gezegd had, beneden in het groote voorportaal, waarin de driehonderd lampen brandden.
Nu deed hij de eerste deur open. Foei! daar zat de hond met de oogen, zoo groot als theekopjes, en keek hem aan.