“Je hebt hier alles dat nodig is voor een verkwikkende nachtrust. Nadien is de keuze aan jou.”
“Keuze?” vroeg Caitlin.
“Mij werd verteld dat al één sleutel hebt. Het is nodig dat je de andere drie ook vindt. De keuze, daarentegen, om ofwel je missie te vervullen en je reis voort te zetten, zal altijd de jouwe zijn.”
“Dit is voor jou.”
Ze kwam dichterbij en overhandigde Caitlin een cilindervormige, zilveren kist, bedekt met juwelen.
“Het is een brief van je vader. Alleen voor jou bedoeld. We hebben hem eeuwenlang bewaakt. Hij werd nog nooit geopend.”
Caitlin nam het aan en was onder de indruk, ze voelde het gewicht ervan in haar hand.
“Ik hoop heel erg dat je je missie wilt verder zetten,” zei ze zachtjes. “We hebben je nodig, Caitlin.”
De non draaide zich om, om te gaan.
“Wacht!” zo schreeuwde Caitlin het uit.
Ze stopte.
“Ik ben in Parijs, toch? In 1789?”
De vrouw glimlachte terug. “Dat klopt.”
“Maar waarom? Waarom ben ik hier? Waarom nu? Waarom deze plaats?”
“Ik ben bang dat dit aan jou is om daar achter te komen. Ik ben maar een eenvoudige dienares.”
“Maar waarom werd ik aangetrokken door deze kerk?”
“Je bent in de Abdij van Sint Pieter. In Montmartre,” zei de vrouw. “Ze staat hier al duizenden jaren. Het is een erg heilige plaats.”
“Waarom?” Caitlin bleef aandringen.
“Dit was de plaats waar iedereen samenkwam om de eed af te leggen om de Sociëteit van Jezus te stichten. Het is op deze plaats dat het Christendom werd geboren.”
Caitlin staarde terug, sprakeloos, en de non glimlachte uiteindelijk en zei, “Welkom.”
En daarmee, maakte ze een lichte buiging, en ze wandelde weg, en ze sloot de deur zachtjes achter zich.
Caitlin draaide zich en overzag de kamer. Ze was dankbaar voor de gastvrijheid, voor de andere kleren, voor de mogelijkheid om te baden, voor het comfortabele bed dat ze in de hoek zag liggen. Ze dacht niet dat ze nog een volgende stap kon zetten, in feite was ze zo moe, dat het aanvoelde alsof ze altijd zou kunnen blijven slapen.
Terwijl ze de met juwelen bezette kist vasthield, wandelde ze naar de hoek van de kamer, en ze zette ze neer. Het perkament kon wachten. Maar haar honger niet.
Ze pakte de overvolle kelk op, en ze bestudeerde ze. Ze kon al aanvoelen wat ze bevatte: wit bloed.
Ze zette ze aan haar lippen en dronk ervan. Het was zoeter dan rood bloed, en het ging er gemakkelijker in – en het liep vlugger door haar aders. Binnen enkele momenten voelde ze zich als herboren, en sterker dan ze zich voordien ooit gevoeld had. Ze kon wel eeuwig blijven drinken hebben.
Caitlin zette eindelijk de lege kelk neer, en nam de zilveren kist mee met haar naar bed. Ze lag neer, en werd er zich van bewust hoe pijnlijk haar benen waren. Het voelde goed aan om daar enkel zo te liggen.
Ze leunde achterover, en liet haar hoofd rusten tegen het kleine, enkele hoofdkussen, en ze sloot haar ogen, enkel voor een seconde. Ze was besloten om ze een enkel moment later te openen, en de brief van haar vader te lezen.
Maar op het moment dat haar ogen zich sloten, werd ze overvallen door een ongelooflijk gevoel van uitputting. Ze kon ze niet openen, zelfs niet wanneer ze het zou proberen. Binnen enkelen seconden, sliep ze vast.
*
Caitlin stond op de vloer van het Romeinse Colosseum, gekleed in een volledige gevechtsuitrusting, en ze hield een zwaard vast. Ze was klaar om gelijk wie die haar aanviel uit te dagen – inderdaad, ze voelde de drang om te vechten. Maar toen ze in iedere richting ronddraaide, zag ze dat het stadion leeg was. Ze keek op naar de rijen van zitjes, en zag dat het gehele ruimte leeg was.
Caitlin knipperde met haar ogen, en wanneer ze haar ogen opende, bevond ze zich niet langer in het Colosseum, maar eerder in het Vaticaan, in de Sixtijnse Kapel. Ze hield nog steeds haar zwaard vast, maar ze was nu gekleed in een gewaad.
Ze keek neer op de kamer, en zag honderden vampiers, netjes op een rij, gekleed in witte gewaden, met gloeiende blauwe ogen. Ze stonden geduldig langs de muur, stil en perfect in de houding.
Caitlin liet haar zwaard vallen in de lege kamer, en het kwam neer met een geklingel. Ze liep traag naar de hogepriester, ze stak haar hand uit, en nam van hem een enorme zilveren kelk aan, gevuld met wit bloed. Ze dronk ervan, en de vloeistof vloeide rijkelijk en liep langs haar wangen.
Plotseling, bevond Caitlin zich alleen in de woestijn. Ze was blootsvoets aan het lopen op het kokendhete zand, de zon matte haar af, en ze had een gigantische sleutel in haar hand. Maar de sleutel was zo groot – onnatuurlijk groot – en het gewicht ervan drukte haar naar beneden.
Ze wandelde en wandelde, naar lucht snakkend in de hitte, totdat ze eindelijk, bij een grote berg kwam. Op de top van deze berg, zag ze een man staan, hij keek glimlachend naar beneden.
Ze wist dat het haar vader was.
Caitlin zette het op een spurten, ze rende voor alles wat ze waard was, ze probeerde op de berg te komen, om dichter en dichter tot bij hem te komen. Terwijl ze dit deed, ging de zon steeds hoger staan, en voelde ze steeds heter aan in de hemel, en ze stevende op haar af, en het was alsof de zon recht van achter haar vader zelf vandaan kwam. Het was net alsof hij de zon was, en dat ze er recht naartoe ging.
Het werd steeds heter tijdens haar beklimming, steeds hoger, en ze snakte naar adem toen ze dichterbij kwam. Hij stond er met uitgestrekte armen, aan het wachten om haar in zijn armen te nemen.
Maar de heuvel werd steeds steiler, en ze was gewoon te moe. Ze kon niet meer verdergaan. Ze stortte in waar ze zich bevond.
Caitlin knipperde met haar ogen, en wanneer ze ze opende, zag ze haar vader gebogen over haar staan, hij keek naar beneden met een warme glimlach op zijn gezicht. “Caitlin,” zei hij. “Mijn dochter. Ik ben zo trots op jou.”
Ze trachtte om hem de hand te reiken, om hem vast te houden, maar de sleutel lag nu helemaal op haar, en het was te zwaar, ze werd vastgepind.
Ze keek op naar hem, ze probeerde te praten, maar haar lippen waren gebarsten en haar keel was te schor.
“Caitlin?”
“Caitlin?”
Caitlin opende haar ogen in het begin, een beetje gedesoriënteerd.
Ze keek naar boven, en ze zag een man op de rand van haar bed zitten, hij keek glimlachend op haar neer.
Hij stond nu over haar, en streek zachtjes het haar uit haar ogen.
Was dit nog altijd een droom? Ze voelde het koude zweet op haar voorhoofd, ze voelde dat hij haar polsen aanraakte, en ze bad dat het niet zo was.
Omdat hier, voor haar, de liefde van haar leven zat, en hij glimlachte.
Caleb.
HOOFDSTUK DRIE
Sam opende zijn ogen een beetje opgeschrikt. Hij staarde naar de lucht, en hij keek uit op de stam van een enorme eikenboom. Hij knipperde verschillende keren met zijn ogen, en vroeg zich af waar hij was.
Hij voelde iets zachts op zijn rug, en het voelde heel comfortabel aan, en hij keek nog wat verder, en hij realiseerde zich dat hij op een bed van mos lag op de bodem van het bos. Hij keek terug naar boven, en hij zag dozijnen bomen boven hem uit toornen, terwijl ze zwiepten in de wind. Hij hoorde een gorgelend geluid, en keek in de richting waar het vandaan kwam, en zag een beek stromen, op maar een meter van zijn hoofd.
Sam zat nu rechtop en keek rond, hij tuurde in elke richting, en nam alles in zich op. Hij was nu diep in het woud, alleen, het enige licht was het licht dat door de takken van de bomen scheen. Hij hield zichzelf in bedwang en ontdekte dat hij volledig aangekleed was, in dezelfde gevechtsuitrusting die hij in het Colosseum had aangehad. Het was rustig hier, het enige geluid was dat van de beek, van de vogels, en van een paar dieren ver weg.
Sam kwam erachter, tot zijn geruststelling, dat het tijdreizen gelukt was. Hij was duidelijk in een ander tijdvak en op een andere plaats beland – hoewel, hij geen idee had van waar en wanneer hij zich bevond.
Sam controleerde langzaam zijn lichaam, en kwam tot de ontdekking dat hij geen zware verwondingen had opgelopen, en dat hij nog heel was. Hij voelde de grote honger knagen in zijn buik, maar hij kon er mee leven. Eerst moest hij te weten komen waar hij was.
Hij strekte zijn hand naar beneden uit om te voelen of hij soms wapens bij hem droeg.
Jammer genoeg, had geen enkel wapen de reis overleefd. Hij was weer op zijn eentje, en afhankelijk van alleen maar zijn eigen blote handen.
Hij vroeg zich af of hij nog vampierkrachten bezat. Hij werd gewaar dat er nog steeds een onnatuurlijke kracht door zijn aders stroomde, en het voelde dus aan of het zo was. Maar, hij kon er niet zeker van zijn, totdat het tijdstip zou komen.
En dat tijdstip kwam vlugger dan hij zelf had gedacht.
Sam hoorde een tak afbreken, en zag een grote beer op hem afkomen, traag, en agressief. Hij stond aan de grond genageld. Het dier staarde hem boos aan, het liet zijn hoektanden zien en gromde.
Een seconde later, zette het dier een sprint in, en stevende het recht op hem af.
Sam had geen tijd om het op een lopen te zetten, en er was nergens waar hij naartoe kon lopen. Hij realiseerde zich dat hij geen andere keuze had dan de confrontatie met het dier aan te gaan.
Maar vreemd genoeg, voelde Sam, in plaats van door angst overvallen te worden, een razende woede door zich heen gaan. Hij was razend op het dier. Hij had er een hekel aan aangevallen te worden, zeker wanneer dit gebeurde vooraleer hij de kans had om zich van de situatie te vergewissen. Dus zonder er verder over na te denken, stormde Sam ook recht vooruit, om het gevecht met de beer aan te gaan, op dezelfde manier als dat hij dat zou doen bij een gevecht met een mens.
Sam en de beer kwamen elkaar halverwege tegemoet. De beer deed een uitval en Sam pareerde de uitval op zijn beurt. Sam voelde de kracht door zijn aders lopen, en dat vertelde hem dat hij onoverwinnelijk was.
Toen hij de beer midden in de lucht tegenkwam, wist hij dat hij het bij het juiste eind had. Hij pakte de beer beet bij zijn schouders, hield hem goed vast, hij draaide hem in het rond, en zwierde hem weg. De beer vloog achterwaarts door de bossen, om meters verder, hard tegen een boom aan te smakken.
Sam stond daar en gromde terug naar de beer, een zeer luid grommen was het, zelfs nog luider dan van het dier zelf. Hij voelde zijn spieren en aders opwellen in zijn lichaam terwijl hij dit deed.
De beer krabbelde traag terug op zijn poten, hij wankelde en keek in shock naar Sam. Hij mankte nu bij het lopen, en na een paar aarzelende stappen te hebben gezet, deed hij ineens zijn kop naar beneden, hij draaide om en rende weg.
Maar Sam liet het dier niet zo vlug wegkomen. Hij was woest nu, en hij voelde zich alsof er niets in de wereld was wat zijn honger zou kunnen stillen. En hij had honger. Hij zou het de beer betaald zetten.
Sam zette een sprint in, en tot zijn grote genoegen, ontdekte hij dat hij sneller dan het dier was. Binnen enkele momenten, had hij het ingehaald, en met een enkele sprong, kwam hij op de rug van de beer terecht. Hij leunde achterover en zette zijn hoektanden diep in zijn nek.
De beer huilde van angst, en sloeg wild om zich heen, maar Sam zette door. Hij zette zijn hoektanden er nog dieper in, en binnen enkele momenten, voelde hij de beer naast hem op zijn knieën zakken. Uiteindelijk bewoog hij niet meer.
Sam lag er bovenop terwijl hij aan het drinken was, hij voelde zijn levenskracht door zijn aders stromen.
Uiteindelijk leunde Sam achterover, en likte hij zijn lippen af, ze het bloed droop eraf. Hij had zich nog nooit zo fris gevoeld. Dit was exact de maaltijd die hij nodig had gehad.
Sam stond net terug recht op zijn benen, wanneer hij een andere twijg hoorde afbreken.
Hij keek in de richting, en daar stond, in een vrij stuk van het woud, een jong meisje van misschien 17, gekleed in een dunne, helemaal witte stof. Ze stond daar, ze droeg een mandje, en staarde in shock naar hem terug. Haar huid was doorschijnend wit, en haar lange lichtbruine haar, omkaderde haar grote blauwe ogen. Ze was mooi.
Ze staarde terug naar Sam, en was evenzeer gefixeerd.
Hij werd er zich van bewust dat ze waarschijnlijk angst van hem had, bang dat hij haar zou aanvallen, hij realiseerde zich dat hij er verschrikkelijk moet uitgezien hebben, zo bovenop een beer, met bloed in zijn mond. Hij wilde haar niet doen schrikken.
Dus sprong hij van het dier af, en zette verschillende stappen in haar richting.
Tot zijn verbazing, gaf ze geen krimp, of probeerde ze niet weg te komen. In de plaats daarvan, bleef ze staren naar hem, zonder angst.
“Maak je geen zorgen, ” zei hij. “Ik zal je geen pijn doen.”
Ze glimlachte. Dat verbaasde hem. Ze was niet alleen mooi, maar ze had ook echt geen angst. Hoe was dat mogelijk?
“Natuurlijk wil je dat niet,” zei ze. “Je bent een van de mijnen.”
Nu was het Sams beurt om gechoqueerd te zijn. De seconde dat ze de woorden uitsprak, wist hij dat het waar was. Hij had eerst iets gevoeld toen hij haar voor het eerst zag, en nu wist hij het. Ze was een van de zijnen. Een vampier. Dat is waarom ze geen angst had.
“Een leuke overwinning,” zei ze, terwijl ze naar de beer gebaarde. “Een beetje slordig, vind je niet? Waarom zou je niet achter een hert gaan?”
Sam glimlachte. Ze was niet alleen mooi – ze was grappig.
“Misschien doe ik dat de volgende keer wel,” antwoordde hij terug.
Ze glimlachte.
“Zou je me kunnen zeggen welk jaar het is?” vroeg hij. “Of de eeuw, tenminste?”
Ze glimlachte alleen maar, en schudde haar hoofd.
“Ik denk dat ik je daar zelf wil laten achter komen. Als ik het je zou vertellen, dan zou het niet meer leuk zijn, of wel soms?”
Sam vond haar leuk. Ze had pit. En hij voelde zich goed bij haar, alsof hij haar altijd al gekend had.
Ze zette een stap naar voor, en stak haar hand uit. Sam nam ze vast, en hield van hoe haar zachte, doorzichtige huid aanvoelde.
“Ik ben Sam,” zei hij, en hij schudde haar hand, die hij te lang vasthield.
Ze glimlachte nu wat breder.
“Ik weet het,” zei ze.
Sam was uit zijn lood geslagen. Hoe was het mogelijk dat ze dit wist? Had hij haar eerder ontmoet? Hij kon het zich niet herinneren.
“Ik werd naar jou toe gezonden,” voegde ze er aan toe.
Ze draaide zich plotseling om, en ze ging verder langs een bospad.
Sam haastte zich om haar in te halen, ervan uitgaande dat ze wilde dat hij haar zou volgen. Omdat hij niet goed uitkeek waar hij naartoe ging, voelde hij zich opgelaten omdat hij over een tak gestruikeld was; hij hoorde haar giechelen op het moment dat het gebeurde.
“Zo?” probeerde hij haar aan te sporen. “Ga je mij je naam nog vertellen?”
Ze giechelde nog een keer.
“Wel, ik heb een officiële naam, maar die gebruik ik bijna nooit,” zei ze.
Dan draaide ze zich om, om hem aan te kijken, en wachtte ze to hij haar ingehaald had.
“Als je het dan toch wil weten, iedereen noemt me Polly.”
HOOFSTUK VIER
Caleb hield de grote middeleeuwse deur open, en terwijl hij dat deed, stapte Caitlin de abdij buiten, en zetten ze haar eerste stappen in het vroege ochtendlicht. Met Caleb aan haar zijde, keek ze naar de naderende zonsopgang. Hier boven op de heuvel van Montmartre, was ze in de mogelijkheid om rond te kijken, en kon ze heel Parijs voor zich uitgestrekt zien liggen. Het was een mooie, bruisende stad, een mengeling van klassieke architectuur, en eenvoudige huizen, van kasseistraten, en zandwegen, van bomen en stedelijkheid. De lucht vermengde zich in miljoenen zachte kleuren, en dit is wat de stad zo levendig maakte. Het was magisch.
Nog magischer was de hand die ze in de hare voelde glijden. Ze keek even op, en zag dat Caleb naast haar stond, en samen met haar van het uitzicht aan het genieten was, en ze kon amper geloven dat het echt was. Ze kon het amper geloven dat hij het echt was, en dat ze echt hier waren. Samen. Dat hij wist wie zij was. Dat hij zich haar kon herinneren. Dat hij haar gevonden had.