VIJFDE HOOFDSTUK
HET WRAK
Een zeeman geeft in het gevaar den moed niet op, zoolang hij nog eenige kans ziet om zich door eigen inspanning van het verderf te redden. Het verlies van hunne kameraden, die zoo plotseling uit hun midden gerukt waren,—de ellendige toestand van het schip,—de woeste golven, die hen als in een breeden waterkuil dreigden te begraven, het huilen van den orkaan,—de sissende bliksem,—het ratelen van den donder—dat alles kon hen niet weerhouden te doen, wat de nood van hen eischte. Mackintosh, de eerste stuurman, verzamelde zijn volk en sloeg zelf de handen aan het werk, om een blok en strop aan den nog rookenden stomp van den fokkemast vast te maken. Een touw werd door het blok geschoren en het groote bramzeil opgeheschen, zoodat het wrak weder met versnelde vaart voor den wind uitvloog en beter naar het roer luisterde.
Het schip was weer voor den wind, en in vergelijking met vroeger tamelijk zeker, hoewel de narollende baren het van tijd tot tijd geweldig schokten. Andermaal begon de avond te vallen en nog was aan geen rust te denken. De manschap was door de onophoudelijke inspanning reeds ten hoogste afgemat. Kapitein Osborn en Flink waren meermalen in de kajuit geweest, om de beangste passagiers te troosten en gerust te stellen. Buiten zichzelven van angst en bezorgdheid, was mevrouw Wilson ernstig ongesteld, en haar man waakte aan haar bed. De kinderen werden vermaand in de hut bedaard te blijven en de kleine kwam niet uit de armen der onvermoeide en zorgdragende Juno.
Reeds liep de derde dag van den storm ten einde en nog deden zich geene geruststellende teekens op. Door het onophoudelijk breken der stortzeeën over het achterschip, waren de kompashuisjes weggespoeld en men kon nu niet langer den koers, waarin het schip tot hiertoe gestuurd was, noch den doorloopen afstand bepalen. Het vreeselijk beuken en stooten der golven had reeds een lek teweeggebracht en zooveel was met zekerheid vooruit te zien, dat, zoo de storm niet spoedig bedaarde, de bodem niet lang meer tegen de zee bestand zou zijn.
Van dit oogenblik af stonden angst en moedeloosheid op des kapiteins gelaat te lezen. De verantwoordelijkheid, die op hem rustte, drukte hem zwaar;—zelfs als nog enkelen er het leven afbrachten, had hij een kostbaar schip en eene nog veel kostbaarder lading te verliezen. Men naderde immers thans een punt, waar de oceaan met lage koraalriffen en eilandjes bezaaid was en moest met recht vreezen, in den tegenwoordigen hulpeloozen toestand, zonder een enkel middel van tegenstand, door wind en golven op een daarvan geworpen te worden.
De oude stuurman stond naast hem, toen de kapitein zeide:
„Ik heb slechten moed, Flink. Wij loopen het gevaar in den mond en hebben geen middel om het te ontwijken.”
„Dat is, helaas, zoo; alle middelen zijn ons benomen.”
„Er was menig man,” sprak kapitein Osborn met ernst, „die mij benijdde, toen ik dit fraaie schip onder mij kreeg. Zou thans een hunner met mij willen ruilen?”
„Ik denk voor ’t naast—neen, kapitein, ofschoon geen mensch weet wat de dag van morgen mee kan brengen. Vol hoop liept gij met dit schip het zeegat uit; nu voelt gij, niet zonder grond, zoo iets, dat veel van moedeloosheid heeft. Maar wie weet? In allen gevalle hebt gij uw plicht gedaan en geen braaf man kan meer doen. Ik wou maar, kapitein, dat Mackintosh niet zoo schrikkelijk vloekte. Ik verbeeld mij altijd, dat de storm er sterker om huilt.”
„Gij hebt gelijk,” was het antwoord; „maar houd vast, Flink: daar komt weer eene zee.”
Onze vriend had nog even tijd, om met beide handen de korvijnagels beet te pakken, toen zulk een watervloed zich over het schip uitstortte, dat zij een tijdlang met de voeten van boord werden gespoeld. Echter lieten zij hun houvast niet los en konden eindelijk weer op de been komen.
„Dat heeft hem weer een knauw gegeven, wed ik,” zeide Flink en nam den hoed af om het water weg te schudden.
„Zoo vrees ik; het beste schip, dat ooit zee bouwde, is tegen zulke stooten niet bestand,” antwoordde de kapitein. „En nu juist, met ons doodmoe volk, zie ik geen mogelijkheid, om meer zeil bij te krijgen.”
Den geheelen nacht door schoot het schip weder met vogelsnelheid over het water voort. Met het krieken van den dag ging de storm liggen en werd de verbolgen zee bedaarder; maar nog altijd moest men het schip voor den wind houden, want nadat dit reeds zoo geteisterd was, durfde men niet bijsteken. Men maakte thans toebereidselen, om noodmasten op te richten en de vermoeide matrozen waren daar juist druk mede bezig, toen de heer Wilson met zijn zoon Willem op het dek kwam.
Willem staarde in het rond. Tot zijne verbazing zag hij, hoe de slanke masten met al hunne touwen en zeilen verdwenen waren en het gansche dek in een staat van wanorde en verwarring voor hem lag.
„Zie, mijn jongen,” sprak de vader, „wat ellende en vernieling hier heeft plaats gehad. Zie nu, ’s menschen trotschheid is vernederd.”
„Ja, Willem,” riep Flink hem toe; „zie maar eens aandachtig rond!”
„Maar vader,” vroeg Willem na eene poos, „hoe moeten wij nu zonder masten en zeilen naar Sidney komen?”
„Wel, vriend Willem,” antwoordde Flink, „wij moeten alles doen, wat maar in onze macht staat. Wij zeelieden staan zelden lang verlegen en, als ’t goed gaat, zult gij ons vóór den nacht wel weer onder een lap of wat zeil zien. Wij hebben onze groote masten verloren; daarom moeten wij noodmasten opzetten, zooals men ze noemt—of kleine masten met klein zeil, en die brengen ons ook misschien nog wel naar Sidney toe.—Hoe maakt de goede mevrouw het, mijnheer?” vervolgde Flink, zich tot den vader keerende. „Is zij wat beter?”
„Ik vrees, dat zij zeer ziek en zwak is,” was het antwoord. „Alleen goed weer kan haar weer eenigszins doen bijkomen. Denkt gij, dat het nu opklaren zal?”
„Neen, mijnheer, om u de waarheid te zeggen, vrees ik, dat het nog erger gaat spoken. Ik heb den kapitein mijne gedachten niet gezegd, want een mensch kan zich vergissen; maar toch, ik blijf er bij—ik heb niet tevergeefs volle vijftig jaren op zee omgezwalkt. De nevelbank, die daar ginder bijeentrekt, bevalt mij niet en ’t zou mij niet verwonderen, als het nog eens uit denzelfden hoek begon te blazen en wel nog voordat het nacht wordt.”
„Het zij zoo!” sprak de heer Wilson. „Echter vrees ik zeer voor mijne vrouw, die al zoo door de zeeziekte verzwakt is.”
„Daarover zou ik mij niet al te ongerust maken, mijnheer, want ik heb nog nooit gehoord, dat menschen aan die kwaal gestorven zijn, hoeveel zij er ook door te lijden hadden.—Weet gij al Willem, dat wij eenigen van ons volk verloren hebben in den tijd, dat gij niet boven geweest zijt?”
„Neen, ik hoorde den kok daar wel iets van mompelen, maar wilde hem niet vragen, omdat moeder reeds zoo in angst was.”
„Dat was heel braaf van u, mijn jongen; maar denk eens: we hebben vijf van onze rapste en beste matrozen verloren. Seevers werd overboord geslagen,—Fennings en Master zijn door den bliksem gedood,—en Jones en Emery zijn door den vallenden fokkemast getroffen. Gelooft gij wel, Willem, dat niet één dezer lieden er aan dacht, toen wij de Kaap verlieten of zelfs maar een dag of een enkel uur voordat het geschiedde, dat weldra hunne lichamen honderden mijlen ver van het land op zee zouden omdobberen?”
„Ik ben van oordeel,” zeide mijnheer Wilson, „dat een zeeman eigenlijk geen recht heeft om te trouwen.”
„Dat is ook altijd mijn gevoelen geweest,” antwoordde Flink; „en zeker, menige arme verlaten matrozenvrouw, als zij ’s nachts op haar bed naar den storm en regen luisterde, heeft evenzoo gedacht.”
„Met mijne toestemming,” vervolgde de vader, „zullen mijn zoons nooit ter zee gaan, zoolang ik nog een andere betrekking voor hen vinden kan.”
„En gij hebt gelijk, mijnheer Wilson. Men zegt wel, dat het niets helpt, een knaap tegen te houden, wanneer hij zich het varen eens in het hoofd heeft gezet;—maar ik voor mij denk in dat geval anders. Ik geloof, dat een vader recht heeft om neen te zeggen; want ziet gij, mijnheer, zoo jong als zulk een knaap het baaitje aantrekt, heeft hij nog zijn volle verstand en oordeel niet. Ieder stoute, moedige jongen wil het zeegat uit,—dat is heel natuurlijk; maar als de meesten onder hen voor de ronde waarheid uitkwamen, zouden zij moeten zeggen, dat het niet zoozeer het verlangen naar zee was, dat hen verleidde, als wel de wensch, om de school of zelfs het vaderlijk huis te verlaten, waar zij onder het opzicht van meesters of ouders stonden.”
„Juist, juist, Flink; zij willen onafhankelijk zijn en dat hopen zij op zee te worden.”
„Maar daar bedriegen zij zich geweldig in; want, geloof mij, op de gansche wijde wereld wordt geen slaaf zoo gekweld en geplaagd, als zulk een arme knaap in de eerste tien jaren van zijn zeeleven. Voor ééne berisping, die hij aan land verdient, krijgt hij aan boord tiendubbel slagen en nooit vindt zulk een mensch de liefde en de genegenheid weder, die hij op vasten wal achterliet. Het is een hard leven en er zijn slechts enkelen, die het zich niet bitter beklaagd hebben en niet gaarne zouden willen terugkeeren—als hunne schaamte hen daarvan niet terughield.”
„Dat is de zuivere waarheid, Flink, en daarom geloof ik ook, dat een vader ten volle recht heeft, als hij zijn zoon niet toelaat, ter zee te gaan, zoolang hij hem op eenige andere wijze een behoorlijk bestaan kan verschaffen. Het zal daarom toch nooit aan matrozen ontbreken, daar er nog altijd arme jongens in menigte zijn, voor wie hunne betrekkingen niet beter zorgen kunnen, en voor zulke lieden is de zee zekerlijk de beste keus, daar zij hier geen ander kapitaal dan moed en ijver tot hunne bevordering noodig hebben.”
„Datzelfde heb ik ook steeds gedacht, mijnheer,” hernam Flink. „Maar hoe maakt uw zoon Thomas het toch, en de andere kleinen en de arme Juno?”
„Die zijn allen vrij wel, behalve dat zij zich nu en dan door uitglijden eens wat zeer deden, als het schip zoo geweldig slingerde. Maar ik mag hier niet langer blijven,” vervolgde de heer Wilson; „mijn arme vrouw zal naar mij verlangen. Wilt gij nog langer op het dek blijven, Willem?”
„’t Is beter, dat hij met u omlaag gaat;” zeide Flink; „wij allen hebben hier de handen te vol en ik kan mij niet met hem bemoeien. Dezen nacht hebben wij weer geen rust te wachten, ’t moge gaan hoe ’t wil, daar ons getal thans zoo klein is. Goedennacht dan, heerschappen, rust wel!”
ZESDE HOOFDSTUK
ALS HET WATER TOT DE LIPPEN KOMT, IS OOK VAAK UITKOMST NABIJ
Toen vader en zoon in de kajuit kwamen, vonden zij er dadelijk handen vol werk. De hofmeester had een schotel erwtensoep voor de kinderen gebracht en deze was brandend heet. Thomas, die naast zijn zusje in ’t bed overeind zat, had Juno, die met den rechterarm haar kleinen Albert vasthield, het bord uit de linkerhand getrokken en dit in zijn ongeduld over de arme Caroline uitgestort, die een kreet gaf van pijn; terwijl Juno, vol verlangen om Caroline te helpen, opgesprongen en op den grond gevallen was met den kleine, die, hoewel niet bezeerd, nu ook een geduchte keel opzette. Tot overmaat van ramp was Juno op des kapiteins dashond neergekomen en deze had haar daarvoor in het been gebeten, waarop ook Juno het luid uitschreeuwde en mevrouw Wilson, bevend en radeloos van angst, zich van hare kussens had opgericht en gaarne had willen, maar niet kunnen helpen. Daar kwam haar man gelukkig nog juist bijtijds, om Juno met den kleine op te helpen. Hij zocht vervolgens de arme Caroline tot bedaren te brengen, die zich, gelijk nu bleek, nog niet zoo erg gebrand had, als men verwachtte.
„Massa Thomas ben toch stout ondeugend jonk,” jammerde de negerin en wreef zich het been. De „ondeugende jonk” oordeelde maar ’t best, zich stil te houden;—hij werd terdeeg beknord. De hofmeester kwam de tafel schoonmaken, en zoo keerde alles eindelijk weder tot de vorige orde terug.
Onderwijl was men ook op het dek niet werkeloos gebleven. De timmerman had eene opening voor een der stengen gemaakt, die den grooten mast moest vervangen; terwijl het andere volk het want weder in gereedheid bracht. Ongelukkig had het schip een lek gekregen en vier handen waren aan de pompen bezig en moesten daar bijna voortdurend werkzaam zijn. Gelijk Flink voorzegd had, was ook de nacht niet daar, of de wind verhief zich weder, de zee werd holler en woester en het lek nam zoo toe, dat men elk ander werk moest opgeven, om alleen bij de pompen te blijven. Zoo duurde de storm twee volle dagen lang, totdat de geheel uitgeputte matrozen te laatste ook niet meer pompen konden. Aan den gang van het schip was te zien, dat er reeds veel water in het ruim was binnengedrongen, en thans—om het ongeluk ten top te voeren—gebeurde er nog eene nieuwe ramp, die de ernstigste gevolgen had.
Kapitein Osborn was vóór op het schip en gaf eenige orders aan zijn volk, toen de blokstrop, die de groote bramra aan den stomp van den fokkemast vasthield, eensklaps losging, zoodat ra en zeil op het dek neerploften en den kapitein bewusteloos deden neervallen. Zoolang hij aan hun hoofd had gestaan, hadden de matrozen, vol eerbied voor zijne erkende bekwaamheid als zeeman en bemoedigd door het hem eigen goed humeur, hunne taak gaarne en gewillig verricht, maar thans, nu hij, zoo al niet dood, toch in allen gevalle buiten kennis en tot handelen niet in staat was, thans werd het op eenmaal anders en ontbrak het geheel aan het vereischte gezag. Mackintosh was bij het volk te weinig bemind, dan dat zijne woorden eenigen invloed hadden kunnen uitoefenen. Zij sloegen zijn vermaningen en bevelen in den wind en staken de hoofden bijeen, om onderling te beraadslagen.
„Het ergste is geleden. De orkaan is gebroken, mannen, en wij hebben nu goed weer te wachten,” merkte Flink aan en vervoegde zich bij de matrozen aan het volkslogies. „De wind is haast op, zooals gij zelven zien kunt.”
„Ja, en het schip is ook haast op,” antwoordde een matroos; „daar is nog veel minder aan te twijfelen.”
„Een paar uren stevig aan de pompen gewerkt, dat zou nu goed doen,” vervolgde Flink. „Wat zegt gij, jongens?”
„Een stevig oorlam zou ons meer goed doen,” hernam de zeeman. „Wat zegt gij, jongens? De kapitein, als hij spreken kon, de arme drommel, zou ons dat zeker niet weigeren.”
„Wat zijt gij van zins, jongen?” vroeg Mackintosh. „Ge wilt u toch niet dronken drinken, hoop ik?”
„Waarom niet?” riep een ander uit den hoop. „Het schip moet toch spoedig te gronde gaan.”
„Dat is mogelijk,—ik wil het niet tegenspreken,” zeide Mackintosh; „maar dat is nog geen grond, waarom wij niet gered zouden worden. Als ge u nu echter dronken drinkt, is er geen denken aan, dat een van ons er het leven zou afbrengen en mij is mijn leven lief. Ik ben bereid om u in alles bij te staan, waartoe gij besluiten mocht, en gij hebt maar te zeggen wat gebeuren moet; maar drank zult gij niet hebben. Zoolang ik het beletten kan, kunt gij daar staat op maken.”
„En hoe zoudt gij ons dat beletten?” vroeg een der matrozen op dreigenden toon.
„Twee vastberaden mannen kunnen veel doen,—ik mag zeggen drie, want in dit geval is stuurman Flink op mijne zijde en ook op den passagier in de kajuit kan ik tot bijstand rekenen. Bedenkt, dat alle geweren in de kajuit zijn. Maar waarom zouden we samen twisten?—Zegt mij ronduit, wat ge denkt te doen; en als ge nog niets besloten hebt, wilt ge dan nog naar mijn voorslag luisteren?”
Daar des stuurmans moed en vastberadenheid wel bekend waren, beraadslaagden de matrozen nog een tijdlang samen en vroegen hem toen naar zijn plan.