„Wij hebben nog een goede boot,” antwoordde Mackintosh, „de nieuwe sloep is behouden. De andere booten, weet gij, zijn overboord gespoeld, met uitzondering van de kleine boot achter, die nochtans onbruikbaar is, daar de zee ze bijna verbrijzeld heeft. Nu kunnen wij niet heel ver meer van de eilanden af wezen, ja, ik geloof zelfs dat wij er reeds tusschen zijn. Laten wij de boot van al het noodige voorzien en daartoe getroost en vlug te werk gaan. Neemt zooveel drank, als gij weet, dat u niet schaden kan en laat ons ook nog een goeden voorraad daarvan medenemen. De sloep is met mast, tuig en riemen in goeden staat en het moest al vreemd zijn, zoo zij ons niet ergens behouden aan land bracht.—Kameraad Flink, is de raad, dien ik hier geef, goed of niet?”
„Volkomen goed, Mackintosh;—slechts nog één ding: wat moet er van de kajuitpassagiers, de vrouwen en kinderen worden? En wilt gij onzen armen kapitein, die daar ligt te ijlen, hulpeloos achterlaten? Of wat wilt gij anders aanvangen?”
„Wij willen den kapitein niet verlaten!” riep een van de matrozen.
„Neen—neen, onze kapitein moet mee!” herhaalden de overigen.
„En de passagiers?”
„Het spijt mij van hen,” antwoordde de eerste spreker; „maar wij zullen genoeg te doen hebben, om ons eigen leven te redden. De boot kan ons nauwelijks bergen.”
„Ik moet u gelijk geven, jongens,” sprak Mackintosh. „Het hemd is nader dan de rok. Welaan dus, wat zegt gij?—Blijft het besloten?”
„Ja!” riepen de matrozen eenstemmig, en Flink wist wel, dat hier iets tegen in te brengen geheel vruchteloos zijn zou.
Zij gingen nu terstond tot het uitrusten der boot en het aanbrengen van den vereischten voorraad over. Beschuit, pekelvleesch, eenige tonnen water, een vat met rum werden bij de valreeptrap bijeengebracht. Mackintosh haalde zijn octant, een kompas en eenige geweren met kruit en lood boven; de timmerman maakte met de hulp van een matroos eene opening in de verschansing, om de boot daardoor van boord neer te laten; want thans, nu de masten ontbraken, kon men die natuurlijk niet daaraan ophijschen. Na verloop van een uur was alles gereed. Een lang touw werd aan de boot vastgesjord, deze hierop aan de opening gesleept, waardoor zij te water gaan moest en het schip vervolgens dwarswinds gebracht. Flink had aan dit werk niet geholpen, maar een-, of tweemaal gepeild, om te onderzoeken of het water in het schip ook geklommen was en zich daarna bij kapitein Osborn neergezet, die nog altijd bewusteloos lag van den slag, die hem op het hoofd had getroffen. Toen het schip in den wind was gebracht, kwam mijnheer Wilson boven en zag rond.
Hij zag de boot gereed om af te loopen, water en proviand bij het boord en het schip langzaam met de deining voortdrijven.—Eindelijk ontdekte hij Flink, aan de zijde gezeten van den kapitein, die daar schijnbaar dood nederlag.
„Wat beduidt dit alles, Flink?” vroeg hij. „Willen zij het schip verlaten? En hebben zij hun kapitein omgebracht?”
„Neen, mijnheer, zoo erg is ’t nog niet. De arme kapitein is door de vallende ra getroffen en ligt sedert buiten kennis; maar wat het andere aangaat, ik vrees, dat het zoo besloten is. Gij ziet, dat men daar de boot van boord stoot.”
„Maar mijne arme vrouw! Zij is nooit in staat om mee te gaan; ze kan zich nauwelijks verroeren,—ze is doodzwak!”
„Ik moet u tot mijn leedwezen zeggen, dat die dáár ook niet voornemens zijn uzelf of uwe vrouw en uwe kinderen mee te nemen.”
„Wat! ze willen ons hier laten omkomen? Barmhartige Hemel! hoe wreed,—hoe barbaarsch!”
„Het is niet menschlievend van hen gehandeld, mijnheer; maar ziet gij, zoo is de natuur van den mensch. Als eens ’t leven er mee gemoeid is, dan denkt iedereen aan zichzelf, want het leven is zoet. Zij zijn niet harder tegen u, dan zij ook tegen elkaar zijn zouden, als zij te sterk in aantal waren en de boot niet allen opnemen kon. Ik heb dat al zelf mede beleefd,” antwoordde de oude man zeer ernstig.
„Mijne vrouw! mijne arme kinderen!” riep de wanhopende vader en bedekte het gezicht met beide handen. „Doch ik wil met hen spreken,” vervolgde hij; „zeker zullen zij naar het gebod der menschelijkheid luisteren, en in allen gevalle heeft stuurman Mackintosh nog wel eenigen invloed op hen. Gelooft gij dat ook niet, Flink?”
„Daar gij mij dat vraagt, mijnheer, moet ik u zeggen, dat er geen harder hart onder hen is, dan dat van Mackintosh en dat het u evenmin helpen zal, of gij met hem spreekt of met een van de overigen. Ook moet gij die menschen niet te streng beoordeelen: de sloep is klein en kan met den voorraad, dien zij meenemen, ook niet meer koppen bergen;—dáár zit de zwarigheid. Wou men u en uwe familie nog innemen, dan kon dat de oorzaak van alles zijn. Geloof mij, als ik zelf anders dacht, zou ik zeker alles doen, om hen over te halen; doch het helpt niets.”
„Maar wat dan te doen, Flink? Gaat gij niet met hen mede?”
„Neen, mijnheer Wilson. Ik heb het laatste uur daarover nagedacht en ben nu besloten bij u achter te blijven. Zij willen den armen kapitein meenemen, om hem misschien te redden, en vroegen ook mij; maar ik blijf hier.”
„Om met ons om te komen?” was de verbaasde vraag.
„Al naar ’t God behaagt, mijnheer Wilson. Ik ben oud en grijs, aan mij is weinig gelegen; ik hoop ook, dat ik mij zoo goed op den dood heb voorbereid, als dat in mijne geringe krachten stond. Geloof mij, mijnheer, ik denk veel meer aan uwe kinderen, dan aan mijzelven. Het scheelt mij weinig, of ik een paar jaren vroeger of later sterf, doch ’t zou mij diep ter harte gaan, als zulke lieve bloempjes al zoo in de eerste lente werden afgesneden. Ik kan van nut zijn door mijn blijven, want ik draag een ouden kop op mijne schouders en voor geen geld zou ik u aan het verderf overlaten, zoolang gij nog misschien gered kunt worden, wanneer ge slechts wist, hoe te doen. Maar zie, daar komen de matrozen; de boot is geheel klaar en zij willen nu onzen braven kapitein wegdragen.”
De zeelieden traden toe en beurden den nog altijd bewusteloozen kapitein op. Onder het weggaan riep een hunner: „Kom, stuurman, wij hebben geen tijd meer te verliezen.”
„Denkt niet aan mij, vrienden; ik blijf hier op het wrak,” antwoordde Flink. „Ik wensch u van ganscher harte eene behouden vaart. En aan u, Mackintosh, heb ik slechts dit ééne verzoek: als gij gered zijt, vergeet dan niet, wie ge hier aan boord hebt gelaten en laat ons dan tusschen de eilanden opzoeken.”
„Gekheid, Flink, kom mee in de boot!” antwoordde de eerste stuurman.
„Ik zal hier blijven; kameraad; en ik bid u alleen, dat gij doen zult, wat ik van u verlang. Laat aan mijnheer Wilsons vrienden weten, wat hier is voorgevallen en waar men ons het best kan opsporen. Dat is alles, wat ik van u verlang. Wilt gij mij dit ééne beloven?”
„Ja, Flink, ik wil, wanneer gij dan toch bepaald besloten hebt te blijven. Maar,” vervolgde hij, op Flink toetredende en hem in het oor fluisterende, „het is waarachtig gekheid:—kom mee, man!”
„Vaarwel dan, vriend Mackintosh,” antwoordde Flink en gaf hem de hand. „Gij zult zeker uwe belofte houden?”
Na nog vele verdere vermaningen van de zijde der matrozen waarvoor Flink echter doof bleef, stak de boot eindelijk af en stuurde naar het noordoosten.
ZEVENDE HOOFDSTUK
DE SCHIPBREUK
Een tijdlang, nadat de boot het schip verlaten had, stond de oude Flink met over elkaar geslagen armen zwijgend uit te zien. Mijnheer Wilson stond bij hem. Hij kon geen woord spreken, het hart was hem te vol. Naarmate de sloep zich verder van het schip verwijderde, scheen ook zijne laatste hoop meer en meer te verdwijnen en schenen vrouw en kinderen, hijzelf en de oude man, die aan zijne zijde stond, aan een onvermijdelijken ondergang prijsgegeven. Zijne gelaatstrekken drukten volslagen moedeloosheid en vertwijfeling uit. Ten laatste nam Flink het woord:
„Zij denken zeker, dat zij zichzelven redden en dat wij vergaan zullen, mijnheer, doch het kan nog wel anders loopen.”
„Het is waar,” antwoordde de bedroefde vader; „maar welke hoop ons nog zou overblijven op een zinkend schip, met zoovele hulpelooze wezens om ons heen, dat, moet ik bekennen, kan ik niet begrijpen.”
„Wij moeten ons best doen en dan ons aan Gods wil onderwerpen,” hernam de oude zeeman en ging toen naar achteren, waar hij het roer weder oplegde, zoodat het schip andermaal voor den wind kwam.
Wat Flink aan de matrozen voorspeld had, voordat zij het schip verlieten geschiedde werkelijk; de storm had uitgewoed en ook de zee was reeds aanmerkelijk bedaard. Niettemin dreef het schip slechts langzaam door het water en na eenigen tijd zette Flink het stuurrad vast en kwam weder bij den heer Wilson op het voordek. Deze had zich, in een staat van wanhoop naar het scheen, op het zeil neergeworpen, waarop kapitein Osborn na zijne verwonding gelegd was.
„Het doet mij leed, mijnheer, dat ik u storen moet; maar voelt gij u door troosteloosheid overweldigd, dan kan u ik misschien een weinig hoop geven.”
„Ik heb gebeden,” antwoordde Wilson en stond op: „en sedert heb ik mijn zinnen zooveel mogelijk bijeenverzameld, die zekerlijk zeer verward zijn. Wat mij het meest beangst, is, hoe onzen hulpeloozen toestand aan mijne lieve vrouw mede te deelen.”
„Ik zou er rond voor uitkomen, indien ik onzen toestand als hopeloos beschouwde,” hernam Flink; „maar hopen blijft zelfs in het ergste geval geoorloofd. Doch luister, mijnheer, ik wil als zeeman spreken en u zeggen, welke mogelijkheid er thans nog voor ons over is. Het schip is half vol water geloopen, daar ’t geweld van den storm de naden opende waardoor het naar binnen drong; maar nu, sedert de zee bedaarde, heeft zich dat al vrij wat weer hersteld. Ik heb in het ruim gepeild en bevonden, dat het water deze beide laatste uren maar een paar duim gewassen is en daar het schip langzamerhand zijne naden weder sluit, zal het spoedig nog wel beter worden. Indien het goede weder vooreerst aanhoudt, behoeven wij niet te vreezen, dat het schip zoo spoedig zinken zal; en daar wij ons nu tusschen de eilanden bevinden, is het niet onmogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat wij ons vaartuig op een daarvan zullen kunnen laten stranden en zoo nog lijf en leven redden. Dat alles heb ik bedacht, toen ik weigerde in de boot te gaan, en ik bedacht ook, mijnheer, dat indien ik u evenals de anderen verliet, gij voor uzelf niet in staat zijn zoudt, van zoovele gunstige omstandigheden, die tot ons behoud misschien nog bijdragen kunnen, behoorlijk partij te trekken.—Daarom ben ik gebleven en hoop het werktuig te worden, dat u en al de uwen uit dezen akeligen toestand redt. Mij dunkt, het zou nu ’t best zijn, dat gij weer in de kajuit gingt, uwe arme vrouw met een vroolijk gezicht de gunstige verandering van het weer berichttet en haar zeidet, dat wij hoop hebben, aan eene of andere veilige kust te landen. Als zij nog niet weet, dat het volk het schip verlaten heeft, moet gij haar daar niets van doen merken. Gij kunt immers zeggen, dat de hofmeester met de andere matrozen aan het werk is, want dat is hij ook waarlijk, en zoo het mogelijk was, zou ik u raden, alles, wat sedert is voorgevallen, te verzwijgen. Uw Willem moogt gij het wel toevertrouwen, of liever, zend hem boven bij mij en ik zal met hem spreken.—Zeg nu, wat dunkt u van de zaak, mijnheer?”
„Ik weet nauwelijks, Flink, wat ik denken of hoe ik u voor uwe zelfopoffering in dezen nood behoorlijk danken moet. Wees verzekerd, uw raad is voortreffelijk; ik zal hem in alles ten stipste opvolgen, en mocht het ons gelukken den dood te ontgaan, die ons thans van alle kanten aangrijnst, dan zal mijne dankbaarheid....”
„Spreek daar niet van, mijnheer; ik ben een oud man, heb slechts weinig behoeften en mijn leven is ook maar van gering nut. Wat ik wensch te behouden is de bewustheid, dat ik in dezen toestand mijn plicht naar mijn beste vermogen heb zoeken te vervullen. Wat kan de wereld veel aanlokkelijks hebben voor een man, die zich altijd met moeite door het leven heeft heen geworsteld en thans vrienden noch magen bezit, die zich om zijn dood bekommeren! Niettemin dank ik u hartelijk, mijnheer Wilson; maar nu zal ’t beter zijn, dat gij naar omlaag gaat, terwijl ik hierboven een wakend oog houd.”
De heer Wilson drukte den braven man met hartelijkheid de hand en ging toen naar beneden, zonder verder een woord te spreken. Hij vond zijne vrouw in slaap; ook de kinderen lagen rustig in hunne bedden; alleen Juno en Willem waren op.
Willem gaf zijn vader een teeken dat zijn moeder sliep, en zeide zachtjes: „Ik wou niet uit de kajuit gaan, terwijl gij boven op het dek waart; maar de hofmeester heeft zich in geen twee uren meer laten zien. Hij kwam nog om de geit te melken en na dien tijd niet meer. Geen van ons allen heeft nog ontbijt gehad.”
„Willem, ga op het dek,” antwoordde zijn vader. „Flink heeft u iets te zeggen. Ik wil zoolang hier blijven.”
Onze jonge vriend vervoegde zich bij Flink, die hem in korte woorden met den toestand bekendmaakte, waarin zij zich thans bevonden. Hij bracht hem onder het oog, hoe noodzakelijk het was dat hij alles beproefde wat in zijne macht stond, om zijn vader en hem (Flink) te ondersteunen en zijne moeder in haar lijdenden toestand niet te verontrusten. Gelijk natuurlijk is, maakte, wat hij hier hoorde, op Willem een diepen indruk, doch hij vatte toch spoedig weer moed en beloofde in alles zijn best te zullen doen.
„Maar, Flink,” zeide hij, „de hofmeester, weet ge, is nu met de anderen weg, en als moeder wakker wordt, zal hare eerste vraag zijn, of wij al ontbijt gehad hebben. Wat kan ik doen?”
„Dat weet ik niet; maar mij dunkt, ge kunt eene van de geiten melken, als ik u dat voorgedaan heb, en onderwijl wil ik voor het verdere zorgen. Ik kan wel eens van het dek, want het schip stuurt nu zichzelf vrij goed.—En, Willem, ik heb juist voordat gij kwaamt, naar het water omgezien en geloof, dat wij niet veel meer inkrijgen. En,” vervolgde hij en liet zijne oogen in het rond gaan, „wij zullen goed weer krijgen en ook nog voor den nacht eene kalme zee.”
Daar beiden elkander hielpen, was het ontbijt spoedig gereed, terwijl mevrouw Wilson nog voortdurend in een gezonden slaap lag. De beweging van het schip was thans zeer gering, daar het ingedrongen water zijn diepgang aanmerkelijk had doen toenemen. Zee en wind waren bedaard en de zon scheen helder en verwarmend aan den hemel. De boot had men reeds eenigen tijd geheel uit het gezicht verloren en het wrak stuurde zacht, niet sneller dan drie mijlen in het uur, door het water heen, want het had slechts een enkel zeil, het groote bramzeil namelijk, dat men op den stomp van den fokkemast had bijgezet.
Flink was voor eenige oogenblikken in de kajuit gegaan en sloeg mijnheer Wilson voor, Juno met de drie kleinen op het dek te zenden. „Het verveelt hen, hier zoo stil te zijn,” zeide hij; „en daar mevrouw eindelijk eens gerust slaapt, zou het jammer zijn, haar te wekken. Daar zij zooveel geleden heeft, kan haar slaap nog wel eenige uren aanhouden, en hoe langer, hoe beter, want zij zal hare krachten misschien spoedig noodig hebben.”
Mijnheer Wilson keurde dezen voorslag goed en ging met Juno en de kinderen op het dek, terwijl hij Willem achterliet, om bij zijne moeder te waken. De goede negerin was uiterst verbaasd, toen zij de trap opkwam en den staat van het schip en de afwezigheid der matrozen ontdekte; doch haar meester verhaalde haar wat er was voorgevallen, met de ernstige vermaning, om er zijne vrouw geen woord van te zeggen. Juno beloofde dit, ofschoon het arme meisje wel bemerkte in welk gevaar men verkeerde, en toen zij den kleinen Albert aan hare borst drukte, rolden haar twee zware tranen over de wangen neer. Zij dacht daarbij niet aan zichzelve, maar wat er van dat lieve kleine schaap worden moest. Zelfs Thomas en Caroline konden niet nalaten te vragen, waar de masten en zeilen gebleven waren en waarom kapitein Osborn hun niet wat lekkers bracht.