„Zie, zie daar ginder eens, mijnheer!” riep Flink en wees naar een hoop drijvend zeewier.
„Ik zie het wel,” was het antwoord; „maar wat zou dat?”
„Dat alleen zou op zichzelf nog niet veel beteekenen,” hernam Flink; „maar wij zeelieden hebben nog andere merkteekenen, waarop wij afgaan. Ziet gij ginder die vogels wel over het water heenstrijken?”
„O ja, zeer duidelijk.”
„Welnu, die vogels begeven zich nooit ver van land. Thans begrijpt ge wat ik meen.—En nu, mijnheer, ga ik mijn octant eens halen en al kan ik onze lengte nog niet dadelijk vinden, zoo kan ik toch de breedte wel bepalen. Als wij de kaart raadplegen, kunnen wij dan wel ongeveer gissen, waar wij zijn, als wij eens land voor ons zien. Het is nu omtrent middag,” vervolgde Flink, terwijl hij zijne berekening maakte; „de zon rijst heel langzaam.—Zoo’n kind is toch een gelukkig schepsel! Zie eens, mijnheer, spelen uwe kleintjes daar niet zoo vroolijk, alsof er geen gevaar in de wereld was en ze thuis in de kinderkamer waren? Ofschoon er niets is, dat mij meer leed doet, als het gebeurt denk ik toch vaak, mijnheer, dat het een werkelijk geluk voor zulk een wicht is, als het al vroeg wordt weggenomen en dat de ouders niet goed doen, daar zoo bitter over te klagen.”
„Gij kunt gelijk hebben,” gaf de vader ten antwoord en wierp daarbij een treurigen blik op zijne lievelingen.
„Het is twaalf uren, mijnheer. Ik ga beneden gauw onze breedte berekenen en zal dan de kaart hier meebrengen.”
Mijnheer Wilson bleef boven. Spoedig was hij in diepe, sombere gedachten verzonken. Geen wonder ook! Het schip een zinkend, verlaten wrak,—hij alleen op de breede watervlakte met vrouw en kinderen,—niemand tot zijnen bijstand dan een enkel mensch: en had ook deze ééne hem eens verlaten, gelijk de overigen deden, wat ware dan waarschijnlijk zijn lot geweest? De uiterste hulpeloosheid. En nu, wat hadden ze nu te hopen? Hunne stoutste hoop was, nog eenig eiland te bereiken en, gelukte dit, wellicht was het dan een woest eiland, misschien zelfs wel door wilden bewoond.—Wat was dan het vooruitzicht?—Vermoord te worden of van honger en dorst om te komen! Of gesteld ook, dat zij de middelen tot hun levensonderhoud vonden, wat dan nog? Zouden zij hun leven daar slijten moeten en onbekend en onbemerkt wegsterven? Het was eerst nadat hij deze treurige gedachten als met geweld had verbannen, dat de bedrukte man gevoelde moed te bezitten, om elke beproeving, die hem nog verder mocht worden opgelegd, als man door te staan.
„Hier is de kaart, mijnheer,” riep Flink. „Ik heb met eene potloodstreep onze breedte aangeduid. Zooals gij ziet, gaat zij juist midden door deze groep eilanden, en, naar ’t mij voorkomt, moeten wij er op dit oogenblik reeds tusschenin of er althans niet ver meer af zijn. Nu wil ik zorgen, dat wij vanmiddag iets te schaften krijgen, en dan moeten wij op den uitkijk, of zich ook land vertoont. Wilt gij onderwijl uwe oogen maar gebruiken, vooral naar voren en lijwaarts uit?”
De onvermoeide man ging zien, wat hij voor den maaltijd bijeen kon brengen; en gebrek daaraan bestond er niet, daar de matrozen bij hun vertrek slechts weinig en wat het naast bij de hand lag hadden meegenomen. Weldra vond hij een stuk pekelspek en eenige aardappelen, die hij in de braadpan legde en waarvan hij zich een voor de omstandigheden kostelijk gerecht beloofde.
Mijnheer Wilson stond nog voorop en zag over den boeg uit, toen de stuurman weer bij hem kwam.
„Flink, mij dunkt, ik zie iets, doch ik kan niet met zekerheid zeggen, wat het is. Het schijnt in de lucht te hangen en toch kunnen het geen wolken zijn. Zie eens, dáár, waar ik met den vinger heen wijs.”
„Gij hebt gelijk, mijnheer,” riep Flink; „daar is iets. Het is niet het land, dat gij ziet, maar ’t zijn boomen, die weerkaatst worden, gelijk men het noemt, waardoor het den schijn heeft, of zij in de lucht zweefden. Dit is een eiland; gij kunt daar staat op maken. Ik ga mijn kijker halen en dan zullen wij meer zien.”
„Het is werkelijk land mijnheer,” verzekerde hij, na het door zijn kijker te hebben opgenomen.—„Ja, ja, het is zoo,” ging hij nadenkend voort. „Ik wenschte, dat wij het vroeger ontdekt hadden; en toch moeten wij dankbaar zijn.”
„Hoe zoo, Flink?”
„Ik meen maar.... daar het schip zoo langzaam over het water glijdt, vrees ik, dat wij de kust niet voor den donker halen zullen, en ik had die liever nog bij daglicht bereikt, om eene gunstige plaats tot stranden te kunnen kiezen.”
„Er is weinig wind op dit oogenblik.”
„We willen dan hopen, dat we wat meer krijgen,” antwoordde Flink; „zoo niet, zullen we toch ons best doen. Maar nu is mijne plaats aan het roer, want wij moeten recht op het eiland aanhouden. Het te laten liggen gaat niet, want ofschoon het schip niet zooveel water meer maakt, als het gedaan heeft, wil ik u toch wel zeggen, dat het zich bezwaarlijk vierentwintig uren meer boven zal kunnen houden. Toen ik dezen morgen in het ruim peilde, dacht ik anders, maar daareven, bij het halen van het vleesch, ontdekte ik, dat wij in grooter gevaar verkeeren, dan ik had geloofd. Het land ligt daar nu echter vóór ons en wij hebben alle hoop.”
„Gelukkig!” sprak mijnheer Wilson.
Flink begaf zich aan het roer en richtte den koers recht op de kust, die niet zoo ver af lag, als men in den beginne geloofd had, daar het eiland zeer laag en vlak bleek te zijn. Van lieverlede verhief de wind zich eenigermate en dreef het schip rasscher voort. Aldra zag men de boomen, die eerst in de lucht schenen te zweven, te gelijk met het land en kon men dit als een laag, met groepen van kokosboomen overdekt koraaleiland onderscheiden. Van tijd tot tijd vertrouwde Flink het roer aan mijnheer Wilson toe en ging naar voren, om door zijn kijker te turen. Toen zij nog drie of vier mijlen van land verwijderd waren, kwam Flink van den bak terug en riep: „Ik geloof mijn weg nu vrij duidelijk voor mij te zien. Ge ziet, we zijn loefwaarts van het eiland en zulke koraalbanken hebben dáár altijd diep water, maar de klippen en ondiepten aan lij. We moeten de eene of andere kleine kloof in het koraal opzoeken en het schip daar doorheen brengen, omdat het anders licht weer van den grond afraakt en in het diepe water terugvalt. Mij dunkt, ik heb al een plek in ’t oog, waar ik het schip veilig op het droge kan zetten. Gij ziet daar die kokosboomen dicht bij elkander op het strand? Welnu, mijnheer, ik kan ze niet goed zien, terwijl ik het roer houd, maar ga gij naar voren en let wel op. Moet ik meer rechts sturen, steek dan de rechter-, meer links, steek dan de linkerhand op en zijn wij in de juiste richting, dan laat gij de hand weer zakken.”
„Ik begrijp u volkomen,” antwoordde mijnheer Wilson, die nu naar voren ging en den koers bedachtzaam aangaf. Zoo kwam men allengs nader. Op eene halve mijl afstands van de kust verkreeg het water eene andere kleur, waarover Flink zich zeer verheugde, doordien hij daaruit afleidde, dat de oever in dit geval minder steil dan gewoonlijk zijn zou. Niettemin was het toch een beangstigend gevoel, zoo op een geheel onbekend strand aan te loopen. Nog slechts eene kabelslengte waren zij daarvan af en nog schuurde het schip den grond niet. Nog wat verder en een dof gekraak steeg uit de diepte op, ’t was het breken en afbrokkelen der koraalboomen, die in gansche wouden onder het water voortwassen.—Toen opnieuw een gekraak, doch ditmaal sterker dan eerst;—toen herhaalde malen eene slingerende schommeling;—toen een schok, een stoot, die het wrak, nu de branding het voor de laatste maal in de hoogte beurde, tot in zijn binnenste deed sidderen en kreunen;—toen bleef het vast en onbeweeglijk zitten. Flink liet het roer varen, om zich van de ligging van het schip te overtuigen. Hij zag over den boeg naar alle zijden rond en bevond, dat het geteisterd wrak van het zoo trotsche schip De Vrede op een bed van koraalklippen roerloos vastzat.
ACHTSTE HOOFDSTUK
TROOST IN HET ONGELUK
Nauwelijks was dit gebeurd, of Willem kwam uit de kajuit aanloopen en riep: „Vader, moeder zendt mij bij u. Zij is wakker geworden door het gekraak van het schip en zeer ontsteld. Wilt gij niet eens bij haar komen?”
„Ja, mijn beste jongen, dadelijk,” was het antwoord.
„Wat is er dan toch, lieve, en waar zijt gij allen geweest?” riep mevrouw Wilson, toen haar man voor haar bed trad. „Ik ben zoo geweldig verschrikt:—ik lag gerust in slaap en werd door een vreeselijk leven gewekt.”
„Wees gerust, lieve,” antwoordde haar echtgenoot. „Wij hebben in groot gevaar verkeerd, maar thans, hoop ik, zijn wij behouden. Zeg mij, voelt gij u niet beter na uwe lange rust?”
„O ja, veel beter—veel sterker; doch zeg mij toch, wat er gebeurd is.”
„Veel, veel, beste vrouw, reeds voordat gij in slaap waart. Wij hebben ’t voor u geheim gehouden; maar thans, nu wij denkelijk spoedig aan land zullen gaan—…”
„Aan land gaan?”
„Ja, aan land. Welnu, wees maar bedaard en laat mij u vertellen, wat er al is voorgevallen en hoezeer wij reden hebben om dankbaar te zijn.”
Mijnheer Wilson gaf nu een nauwkeurig verslag van al het tot dusver gebeurde. Zijne vrouw hoorde hem aan zonder een woord te spreken, maar toen hij geëindigd had, zonk zij in zijn armen en weende bitterlijk. Hij deed alles om haar te troosten, tot eindelijk Juno met de kinderen terugkwam, want het was vrij laat geworden.
„Nu, mijnheer,” riep Flink, toen de heer Wilson weer bij hem op het dek kwam, „ik heb eens goed rondgekeken en vind, dat wij alle reden hebben om blij en dankbaar te zijn. Het schip ligt vast genoeg en zal zich niet verroeren, totdat er een nieuwe storm komt en het in stukken slaat. Zoo iets is echter vooreerst niet te vreezen. De weinige wind, die er nu nog is, gaat langzamerhand liggen en nog vóór den dag van morgen zullen wij volmaakt stil weer hebben.”
„Ik geef toe, Flink, dat er geen dadelijk gevaar is; maar hoe zullen wij aan wal komen—en, zijn wij daar, waarvan in de toekomst leven?”
„Ook daarover heb ik nagedacht en ik zal uw en zelfs Willems bijstand verzoeken, om de kleine boot aan boord te krijgen, waar ik ze kalefateren kan. De kiel is beschadigd, maar ik heb het timmermanswerk meer bij de hand gehad en met wat dik geteerd zeildoek zal ik haar wel zoo waterdicht maken, dat zij ons allen veilig aan land brengt.”
„En als wij nu aan land zijn?”
„Ei, mijnheer, waar kokosboomen in zoo groote menigte voorhanden zijn, als op het eiland vóór ons, is zeker geen hongersnood te vreezen, zelfs als wij niet nog al den proviand van ons schip hadden. Leelijker zal het er licht met het water uitzien, want het eiland is laag en smal; maar een mensch kan ook niet verwachten alles altijd zoo te vinden, als hij het juist wenscht.”
„Ik dank den hemel voor onze aanvankelijke redding, mijn vriend; maar heb toch nog altijd een gevoel van onrust in mijne borst, dat ik niet meester kan worden. Wij hebben hier zulk een woest eiland voor ons, dat misschien nooit door een ander schip wordt aangedaan, zoodat er weinig hoop voor ons is, om het ooit weer te kunnen verlaten. Hier zullen wij leven en sterven,—hier zullen mijne arme kinderen opgroeien—ja zelfs oud worden, nadat zij u en hun vader en moeder begraven hebben, en dan zullen zij die volgen in hetzelfde graf. Al hunne vooruitzichten en ook de mijne—ze zijn verijdeld,—al mijne verwachtingen teleurgesteld. O, het is een treurig, ja een wreed lot, Flink! Moet gij dat zelf niet erkennen?”
„Mijnheer Wilson, in vergelijking met u ben ik een oud man, en als zoodanig mag ik wel zeggen, dat gij u ondankbaar toont, wanneer gij op die wijze aan uwe smart toegeeft. En bovendien, wie weet of uit het schijnbaar kwaad niet nog veel goeds voor ons kan voortvloeien? Gij spreekt daar van uwe kinderen en hunne vooruitzichten, mijnheer; maar kunt gij wel zeggen, wat hun lot zou geweest zijn, als zij Sidney gelukkig bereikt hadden? Hoevele kinderen geven aanleiding tot de schoonste verwachtingen! En als zij tot rijpheid komen, vervullen zij dan altijd de hoop hunner ouders? Vergeef mij, mijnheer Wilson, ik hoop U niet beleedigd te hebben, maar waarlijk, ik voel mij verplicht zoo te spreken, als ik gedaan heb.”
„Gij hebt mij met volle recht bestraft, Flink, en van ganscher harte dank ik u daarvoor,” antwoordde de ander en drukte den zeeman diep bewogen de hand. „Ik wil niet langer klagen, neen; ik wil mij, zoo goed ik kan, aan mijn lot onderwerpen. Ik moet mij van nu af onder uwe orders stellen; want in onzen tegenwoordigen toestand zijt gij mijn meerdere: kennis en ervaring is hier zooveel als macht. Kunnen wij vandaag nog iets doen?”
„Ik wel, mijnheer Wilson, maar gij kunt mij morgen vroeg eerst helpen. Ofschoon neen, wacht—gij kunt mij deze twee spieren nog naar ’t achterdek helpen dragen; dan kan ik een bok opzetten en alles voor morgen klaarmaken, om de boot in te zetten. Gij ziet zelf, met zoo weinig armen aan boord en zonder masten, moeten we onze eigen krachten wel beproeven.”
De heer Wilson deed wat van hem verlangd werd. „Ga thans gerust naar beneden, mijnheer,” zeide Flink; „maar laat Willem vooral de honden losmaken en hun wat te eten geven. De arme dieren hebben wij immers geheel vergeten. Ik zal van nacht wacht houden, want ik heb nog veel te doen en te overleggen; en dus wel te rusten, mijnheer.”
Toen Flink alleen was, bond hij de spieren van boven stevig aan elkaar vast en maakte een takel gereed voor den volgenden morgen. Nadat dit verricht was, zette hij zich op een der kippenhokken neder en verzonk in gepeins. In ’t eind door waken en vermoeienis uitgeput, viel de oude man in diepen slaap. Met het aanbreken van den dag werd hij gewekt door de honden, die, door Willem losgelaten en nadat ze in het schip de ronde gedaan en niemand gevonden hadden, weder naar de kajuit waren teruggekeerd en voor de deur waren ingeslapen. Toen zij met zonsopgang weer op het dek kwamen en daar den ouden Flink op het hoenderhok slapende vonden, sprongen zij bij hem op en likten hem vol blijdschap de handen en het gezicht. „Aha,” zeide de oude man, terwijl hij van zijn hard leger opstond, „gij zult alle drie van nut zijn, verbeeld ik mij. Koest Viven, koest—arme dier! Gij hebt een goeden meester verloren, naar ik vrees.” „Stil—laat mij nu eens zien,” vervolgde hij, in zichzelf sprekende. „Eerst,—maar ik wil de lei en een stuk krijt halen en alles opschrijven; want mijn geheugen is niet zoo goed meer als in mijne jonge jaren.”
Flink legde de lei op het hoenderhok en schreef daar toen met krijt op: „drie honden, twee geiten en Billy; de big (ik meen, dat wij vijf varkens hadden in ’t geheel; hoenders die zijn er genoeg); drie of vier paar duiven (zooveel zeker); (de koe is gaan liggen en zal wel niet meer opstaan;—dan moeten wij haar slachten); dan het paar merino-schapen, dat mijnheer Wilson toekomt. Aan levend vee dus geen gebrek. Nu—wat hebben we eerst noodig, als we allen aan wal zijn?—Een spier en het groot-bramzeil tot een tent, of twee trossen, een paar matrassen voor mevrouw en de kleinen, twee bijlen, hamer, boor en spijkers; wat te eten—ja en ook wat om dat te snijden.—Ziezoo, dat is voor een gezin genoeg,” besloot Flink zijne alleenspraak. „Nu wil ik schielijk vuur aanmaken, ’t water overhangen en, daar ik dat toch heb, een paar stukken rund- en varkensvleesch koken om mee aan land te nemen. Dan wil ik mijnheer roepen, want ik reken, dat wij een zwaren werkdag in het vooruitzicht hebben.”
NEGENDE HOOFDSTUK
HET EILAND
Zoodra Flink het voorgenomene verricht en de dieren gevoederd had, ging hij in de kajuit en wekte vader en zoon. Met vereenigde krachten werd de bok opgericht en vastgezet; vervolgens haakte men de boot in, maar om deze onbeschadigd over het boord te hijschen, werd nog de hulp van een vierden persoon vereischt.