Avery drong zich langs Ramirez heen.
“Veel geluk bij de hoofdinspecteur,” riep Ramirez haar na, “hij kan echt een eikel zijn.” Het sarcasme in zijn stem ontging haar niet en ze wuifde zijn opmerking weg.
Door de jaren heen had Avery geleerd hoe ze haar vijandige collega’s moest aanpakken. Een raak antwoord geven was beter dan hen volledig negeren. Zo kon ze hen laten voelen dat ze zich niet liet afschrikken en dat ze vast van plan was te blijven.
Op de tweede verdieping van het politiebureau in het centrum van Boston was het altijd een drukte van jewelste. De kleedruimtes bevonden zich in het midden en werden door glazen kantoren omgeven. Door verschillende agenten werd Avery scherp aangekeken.
“Moordenaar,” hoorde ze iemand mompelen.
“Moordzaken ligt je perfect,” zei iemand anders binnensmonds.
Avery kwam langs een Ierse agent die ze ooit uit de klauwen van een bende had gered. Ze wierp Avery een vriendelijke blik toe en fluisterde: “Veel geluk, Avery. Je verdient het.”
Avery lachte haar toe. “Bedankt.”
Het eerste vriendelijk woord van de dag krikte haar zelfvertrouwen op en zelfverzekerd stapte ze het kantoor van de hoofdinspecteur binnen. Tot haar verbazing zag ze dat Ramirez door het raam stond toe te kijken. Hij hief zijn beker koffie en grijnsde.
“Kom binnen,” zei de hoofdinspecteur, “en sluit de deur.”
Avery ging zitten.
O’Malley zag er van dichtbij nog triester uit. Het was duidelijk dat hij zijn zwarte haar kleurde en rond zijn ogen en mond had hij talloze rimpels. Vermoeid wreef hij over zijn slapen en leunde naar achteren. “Vind je het leuk hier?” vroeg hij haar.
“Hoe bedoel je?”
“Ik bedoel dit hier, bureau A1, in het hart van Boston. Je zit er hier echt middenin. Het echte werk. Je komt uit een klein stadje, toch? Oklahoma?”
“Ohio.”
“Goed, goed,” mompelde hij. “Wat vind je nu precies zo boeiend aan dit politiebureau in het centrum? Er waren heel wat andere afdelingen hier in Boston waar je terechtkon. Je had in de buitenwijken kunnen werken. Heel wat bendes daar. Maar je solliciteerde enkel voor onze dienst.”
“Ik hou van grote steden.”
“Er lopen hier heel wat griezels rond. Weet je zeker dat je hier klaar voor bent? Dit is Moordzaken, heel wat anders dan jongeren die met elkaar op de vuist gaan.”
“Ik heb in mijn leven heel wat gezien: ik was erbij toen een van de leiders van de West Side Killers iemand levend vilde terwijl zijn bendeleden kalmpjes toekeken. Over welk soort griezels hebben we het hier?”
O’Malley hield haar nauwlettend in het oog. “Er is mij verteld,” zei hij, “dat die Harvard-psychopaat jou behoorlijk hard heeft aangepakt. Hij maakte je compleet belachelijk. Maakte je hele leven kapot. Van een veelbelovende advocaat naar de totale afgang, en dan niets meer. En later als groentje naar het politiekorps. Best wel pijnlijk, toch?”
Avery verschoof ongemakkelijk in haar stoel. Waarom kon hij het verleden niet laten rusten? Waarom moest hij hierop terugkomen? Waarom nu? Vandaag was een bijzondere dag: haar promotie bij Moordzaken. Ze wilde dat niets deze dag zou verpesten en zeker haar verleden niet. Wat voorbij is, is voorbij. Ze moest vooruitkijken.
“Toch kreeg je het prima voor mekaar,” zei hij met enig respect. “Je bouwde hier een nieuw leven op en dit keer aan de juiste kant. Respect. Maar,” zei hij, terwijl hij haar aankeek, “ik wil er zeker van zijn dat je hier klaar voor bent. Dus: ben je er klaar voor?”
Ze keek hem aan en vroeg zich af waar hij heen wilde. “Als ik er niet klaar voor was, zou ik hier niet zijn,” antwoordde ze.
Hij knikte tevreden. “We hebben net een telefoontje gekregen,” zei hij. “Een dood meisje. In scène gezet. Het ziet er niet goed uit. De mannen ter plaatse weten niet goed wat ze ervan moeten denken.”
Avery’s hart begon sneller te slaan. “Ik ben er klaar voor,” zei ze.
“Echt?” vroeg hij haar. “Ik weet dat je goed bent, maar als dit een grote zaak wordt, wil ik er zeker van zijn dat je niet zal instorten.”
“Ik zal niet instorten,” antwoordde ze.
“Dat is wat ik wilde horen,” zei hij en hij schoof wat met de papieren op zijn bureau. “Dylan Connelly staat aan het hoofd van de afdeling Moordzaken. Hij is momenteel ter plaatse, samen met de forensische dienst. Je hebt trouwens ook een nieuwe partner. Zorg ervoor dat hij het overleeft.”
“Dat was mijn schuld niet,” verdedigde ze zich. Ze voelde de woede in zich opkomen toen ze dacht aan het onderzoek van Interne Zaken, en dat allemaal omdat haar vorige partner – een zelfingenomen driftkop – een kogel door zijn lijf had gekregen toen hij in zijn eentje wilde infiltreren in een bende, om daarna met de pluimen van haar onderzoek te gaan pronken.
De hoofdinspecteur wees naar buiten. “Je partner wacht op je. Jij hebt de leiding. Stel me niet teleur.”
Ze draaide zich om en zag Ramirez staan. Ze kreunde. “Ramirez? Waarom hij?”
“On eerlijk te zijn,” zei O’Malley schouderophalend, “was hij de enige die met jou wilde samenwerken. De rest lijkt een hekel aan je te hebben.”
Ze voelde hoe de knoop in haar maag zich aanspande.
“Een betrouwbare, jonge rechercheur,” voegde hij eraan toe. Hij stond op ten teken dat hun gesprek afgelopen was. “Wees niet te kieskeurig wat vrienden betreft.”
HOOFDSTUK TWEE
“Hoe ging het?” vroeg Ramirez toen Avery het kantoor uit kwam.
Ze boog haar hoofd en stapte vastberaden door.
Avery had een hekel aan dat soort babbeltjes, en collega’s die haar nieuwsgierige vragen stelden, vertrouwde ze al helemaal niet. “Wat hebben we tot nu toe?” vroeg ze.
“Puur zakelijk.” Ramirez lachte. “Fijn om weten. Goed, Black, we hebben een dood meisje dat op een bankje is neergezet in Lederman Park, dicht bij de rivier. Het is een drukbezochte plaats. Niet echt een ideale plek dus om er een lichaam achter te laten.”
Verschillende agenten begroetten Ramirez.
“Neem ze te grazen, jongen!”
“Het beste met haar, kerel!”
Avery schudde haar hoofd. “Grappig hoor,” zei ze.
Ramirez hield zijn handen omhoog. “Ik heb niets gezegd.”
“Jullie zijn allemaal hetzelfde,” snauwde ze. “Ik had nooit gedacht dat een politiebureau net een advocatenkantoor zou zijn. Een exclusief jongensclubje, hè? Vrouwen niet toegestaan.”
“Rustig maar, Black.”
Ze liep door op weg naar de liften. Enkele agenten konden hun lach niet bedwingen. Gewoonlijk trok Avery zich hier helemaal niets van aan, maar iets in deze nieuwe zaak zorgde ervoor dat ze zich onrustig voelde. De woorden van de hoofdinspecteur spookten door haar hoofd. Ze weten niet goed wat ze ervan moeten denken. In scène gezet. Geen normale moordzaak dus. Bovendien bezorgde de nonchalante en koele houding van haar nieuwe partner haar een vervelend gevoel. Een beetje te makkelijk. Niets was ooit te makkelijk.
Net toen de liftdeuren dichtgingen, hield Ramirez deze tegen. “Het spijt me, oké?”
Hij leek oprecht. Handen geheven en een verontschuldigende blik in zijn donkere ogen. Hij duwde op het knopje en de lift ging naar beneden.
Avery keek hem tersluiks aan. “De hoofdinspecteur vertelde me dat je de enige bent die met mij wil samenwerken. Waarom?”
“Je bent dé Avery Black,” zei hij, alsof dat iets vanzelfsprekends was. “Natuurlijk was ik nieuwsgierig. Niemand kent je echt, maar iedereen heeft wel een mening over jou: idioot, geniaal, hoe je ooit was, iemand die komt en gaat, moordenares, heldin. Ik wilde zelf te weten komen hoe je bent.”
“Waarom is dat zo belangrijk voor je?”
Ramirez schonk haar een mysterieuze glimlach, maar zei verder niets.
* * *
Avery liep achter Ramirez aan, die ontspannen door de ondergrondse garage stapte. Hij droeg geen stropdas en de bovenste twee knopjes van zijn overhemd stonden open. “Ik sta daar,” zei hij en hij wees.
Ze liepen langs twee agenten die hem leken te kennen. Een van hen zwaaide en keek hem aan met een blik van: wat moet je nou met haar?
Hij liep met haar naar een stoffige Crimson Cadillac, oud en met twee gescheurde stoelen.
“Betrouwbaar karretje,” grapte Avery.
“Dit schatje heeft mij al heel wat diensten bewezen,” antwoordde hij trots, terwijl hij liefdevol over de motorkap streek. “Het enige wat ik hoef te doen is me kleden als een pooier of een hongerlijdende Spanjaard en niemand vindt me verdacht.”
Ze reden de parkeergarage uit.
Lederman Park lag op slechts enkele kilometers van het politiebureau. Ze reden westwaarts Cambridge Street in en gingen rechtsaf naar Blossom Street.
“Dus...” zei Ramirez, “ik heb gehoord dat je vroeger advocaat was.”
“En?” Met haar blauwe ogen keek ze hem vanuit haar ooghoeken onderzoekend aan. Ze was meteen op haar hoede. “Wat heb je nog meer gehoord?”
“Strafpleiter,” voegde hij eraan toe, “de beste die er was.” Werkte je vroeger niet voor Goldfinch & Seymour? Behoorlijk bekend bedrijf. Waarom ben je gestopt?”
“Weet je dat dan niet?”
“Ik weet dat je heel wat schurken hebt verdedigd. Je was bijzonder goed, toch? Je kreeg zelfs enkele corrupte smerissen achter de tralies. Best wel een mooi leventje, denk ik. Een mooi salaris, succesvol. Wie geeft nu zo’n baan op om bij de politie te komen werken?”
Avery dacht aan het huis waar ze was opgegroeid, een kleine boerderij omringd door uitgestrekte velden. Ze hield niet van die eenzaamheid en al helemaal niet van de dieren en de geur van de boerderij: uitwerpselen, vacht en veren. Al heel snel wist ze dat ze daar weg wilde. En dat had ze ook gedaan: Boston. Eerst het middelbaar onderwijs, daarna een rechtenstudie en uiteindelijk had ze een prachtige carrière opgebouwd.
En nu dit.
Ze zuchtte diep. “Ik heb geleerd dat de toekomst soms anders kan lopen dan gepland.”
“Hoe bedoel je?”
In gedachten zag ze die glimlach weer voor zich, die oude, akelige glimlach van een gerimpelde oude man met een sterke bril. Hij had zo oprecht, zo nederig, slim en eerlijk geleken. Zo zagen ze er allemáál uit, realiseerde ze zich nu.
Uiteindelijk was er een einde gekomen aan alle rechtszaken, iedereen had zijn leven hervat en ze had beseft dat ze niemand had gered, dat ze geen mensen had verdedigd, dat ze enkel een pion was geweest, een pion in een maatschappij die veel te ingewikkeld was en veel te vastgeroest zat om ooit te veranderen.
“Het leven kan hard zijn,” mijmerde ze. “De ene dag denk je dat je alles weet en de volgende dag komt de waarheid aan het licht en valt je hele wereld in duigen.”
Hij knikte. “Howard Randall,” zei hij en meteen werd alles duidelijk.
Bij het horen van zijn naam werd ze zich bewuster van alles: de koude lucht in de auto, hoe ze daar zat, hun locatie in de stad. Lange tijd had niemand in haar bijzijn zijn naam uitgesproken. Ze voelde zich ontmaskerd en kwetsbaar. Als reactie herpakte ze zich en ze ging rechtop zitten.
“Sorry,” zei hij, “het was niet mijn bedoeling om...”
“Het geeft niet,” zei ze.
Maar het gaf wel. Hij had aan alles een einde gemaakt. Haar leven. Haar baan. Haar verstand. Het was een hele uitdaging om strafpleiter te zijn, het was aan hém om te bewijzen dat het nut had. Een geniale Harvard-professor, algemeen gerespecteerd, eenvoudig en vriendelijk en verdacht van moord. Door hém te verdedigen zou ze bewijzen dat alles de moeite waard was. Voor de eerste keer in haar leven zou ze kunnen doen waar ze van jongs af aan van had gedroomd: de onschuldigen verdedigen en bewijzen dat er toch gerechtigheid bestond.
Niets was echter minder waar.
HOOFDSTUK DRIE
Het park was al afgesloten voor het publiek.
Twee agenten in burger hielden Ramirez staande en gebaarden dat hij de hoofdparkeerplaats af moest rijden en links af moest slaan. Tussen alle agenten, die overduidelijk van haar eenheid waren, zag Avery er enkele die van de staatspolitie waren. “Wat doet de staatspolitie hier?” vroeg ze.
“Hun kantoor is aan het einde van de straat.”
Ramirez parkeerde zijn auto naast enkele politievoertuigen. De plaats delict was voor een groot gedeelte afgezet met gele tape. Achter deze afsluiting stonden heel wat nieuwswagens, reporters en camera’s. Een groepje joggers en regelmatige bezoekers van het park stonden nieuwsgierig te kijken wat er aan de hand was.
“Niemand komt erin,” zei een agent.
Avery haalde haar badge tevoorschijn. “Moordzaken,” zei ze. Het was de eerste keer dat ze zich in haar nieuwe functie voorstelde en ze voelde toch een zekere trots.
“Waar is Connelly?” vroeg Ramirez.
Een agent wees in de richting van de bomen.
Ze liepen over het gazon, met aan hun linkerzijde een baseballveld. Gele tape was rond de bomen vastgemaakt. Het pad naar Charles River was met bladeren bedekt. Een agent, iemand van de forensische dienst en een fotograaf stonden voor een bankje.
Avery vermeed elk contact met de mensen ter plaatse. Door de jaren heen had ze geleerd dat sociaal contact haar afleidde en dat ze door te veel vragen en formaliteiten haar aandacht moeilijk bij de zaak kon houden. Jammer genoeg was ook dat een van de redenen voor de minachting van haar hele eenheid.
Het slachtoffer was een jong meisje dat schuin op het bankje was neergezet. Het leed geen twijfel dat ze dood was. Met uitzondering van haar blauwige huidskleur, haar houding en gezichtsuitdrukking leek het alsof er niets aan de hand was.
Ze leek op een verliefde jonge vrouw die op iemand wachtte. Haar gezicht rustte op haar handen, die op de rugleuning van het bankje lagen. Een ondeugende glimlach sierde haar gezicht.
Haar houding deed denken aan iemand die al een hele tijd wachtte en die zich net had omgedraaid om te kijken of er iemand aankwam, of iemand die zich mateloos verveelde. Ze droeg een geel zomerjurkje en witte teenslippers, haar prachtige kastanjebruine haren vielen over haar linkerschouder. Haar benen waren over elkaar geslagen en haar tenen rustten lichtjes op het pad. Alleen haar ogen verraadden haar kwelling. Deze straalden pijn en ongeloof uit.
Avery hoorde in gedachten een stem, de stem van de oude man die dag en nacht door haar hoofd spookte. Wat zijn eigen slachtoffers betrof had hij haar ooit de vraag gesteld: Wat zijn ze? Enkel lege vaten, naamloze, anonieme lege vaten, slechts enkelen van de miljarden die afwachten tot ze hun bestemming hebben gevonden.
Ze voelde de woede in zich opborrelen, woede over de vernederingen die ze had ondergaan en die haar hele leven hadden verwoest.
Ze ging dichter bij het lichaam staan. Als advocaat had ze heel wat forensische rapporten moeten lezen. Ze had duizenden foto’s van de patholoog-anatoom moeten bekijken en alle gruwelijkheden moeten doornemen die met haar zaak te maken hadden. Als agent was haar kennis er beslist op vooruitgegaan toen ze routinematig alle moordslachtoffers moest onderzoeken. Ze had geleerd de situatie perfect in te schatten.
Het viel haar op dat de jurk gewassen was en dat het haar van het meisje verzorgd was. Haar vinger- en teennagels waren pas schoongemaakt en ze rook kokosnoot en honing en een vleugje formaldehyde.
“Wil je haar kussen, of zo?” vroeg iemand haar.
Met haar handen op haar rug boog ze zich over het slachtoffer heen. Op het bankje zag ze een geel kaartje met het cijfer vier erop. Ernaast, ter hoogte van de taille van het meisje, lag nauwelijks zichtbaar op het geel van de jurk een stugge oranje haar.
Het hoofd van de afdeling Moordzaken, Dylan Connelly, stond haar met zijn handen in de zij aan te kijken en wachtte op antwoord. Hij was zwaar en stevig gebouwd, had golvend blond haar en doordringende blauwe ogen. Zijn borst en armen scheurden de naden van zijn blauwe overhemd bijna open. Hij droeg een bruine linnen broek en zware zwarte schoenen.