Avery had hem op het bureau al gezien, niet echt haar type, maar ze bewonderde zijn bijna dierlijke vastberadenheid.
“Dit is een plaats delict, Black. Kijk de volgende keer uit waar je loopt. Je mag van geluk spreken dat we alles al hebben onderzocht op sporen.”
Stomverbaasd keek ze naar beneden. Ze had heel goed uitgekeken waar ze stapte. Ze keek omhoog, recht in de staalblauwe, koude ogen van Connelly, en besefte dat hij haar het gevoel wilde geven dat ze niet welkom was.
“Ik wist niet dat dit een plaats delict was,” sneerde ze. “Bedankt dat je het even uitlegt.”
Ramirez grinnikte.
Connelly kwam dichterbij en beet van zich af. “Weet jij eigenlijk wel waarom niemand jou kan hebben, Black? Je bent niet alleen een buitenstaander, maar toen jij nog aan de andere kant stond, had je geen greintje respect voor ons. En nu je bij ons bent, toon je nog minder respect. Laat één ding duidelijk zijn: ik mag jou niet, ik vertrouw je niet en ik wilde je al helemaal niet in mijn team.”
Hij wendde zich tot Ramirez. “Vertel haar wat we al weten. Ik ga naar huis, douchen. Ik voel me ziek,” zei hij.
Hij deed zijn plastic handschoenen uit en gooide ze op de grond. Hij richtte zich tot Avery en voegde eraan toe: “Ik verwacht tegen het einde van de dag een uitgebreid rapport. Om vijf uur stipt. Vergaderzaal. Is dat duidelijk? Kom niet te laat. En ruim ook deze troep op voordat je gaat. De agenten van de staatspolitie waren zo vriendelijk om een stapje terug te doen om ons hier ons werk te laten doen. Wees jíj nu maar zo vriendelijk om ze wat respect te tonen.” Geïrriteerd ging hij ervandoor.
“Je kunt goed met mensen omgaan, zeg,” zei Ramirez
Avery haalde haar schouders op.
De forensisch specialist ter plaatse was Randy Johnson, een goedgebouwde, jonge Afro-Amerikaanse vrouw. Ze had grote ogen en was heel zelfbewust. Haar korte dreadlocks gingen slechts voor de helft schuil onder haar witte kapje.
Avery had vroeger al eens met haar samengewerkt. Ze vormden ooit een sterk team bij een zaak van huiselijk geweld. De laatste keer dat ze elkaar hadden gezien was in de kroeg.
Randy vond het geweldig om samen met Avery op de zaak te zitten, en ze stak een hand naar Avery uit. Plotseling besefte ze dat ze nog steeds haar handschoenen droeg, en ze bloosde en schaterde het uit. “Oeps, jakkes!” zei ze en ze voegde er nog steeds lachend aan toe: “Misschien ben ik wel besmet!”
“Ook leuk om jou te zien, Randy.”
“Gefeliciteerd met Moordzaken.” Randy boog plechtig. “Je bent erop vooruitgegaan.”
“Stapje voor stapje,” zei Avery grinnikend. “Wat hebben we hier?”
“Volgens mij was er iemand verliefd,” antwoordde Randy. “Hij heeft haar behoorlijk opgeknapt. Sneed haar open langs haar rug. Haalde alles eruit, vulde haar weer op zodat ze niet zou gaan rotten en naaide haar weer dicht. Frisgewassen jurkje. Manicure. Bijzonder voorzichtig ook. Nog geen vingerafdrukken. Na grondig onderzoek in het lab zal ik je meer kunnen vertellen. Tot nu toe heb ik twee wonden gevonden. Zie je die glimlach? Dat kun je op twee manieren doen: je kunt de mond aan de binnenkant vastpinnen, of je kunt door middel van een soort gel een glimlach op een dood gezicht toveren. Deze wond echter” – ze wees naar de hoek van de lippen – “wijst op een injectie. En hier zit er nog een.” Ze wees naar de nek. “Door de verkleuring kan ik met zekerheid zeggen dat deze injectie eerst werd gegeven, misschien zelfs al tijdens de ontvoering. De dood moet zo’n achtenveertig uur geleden zijn ingetreden. Ik heb trouwens enkele interessante haren gevonden.”
“Hoe lang zit ze hier al?”
“Fietsers hebben haar om zes uur gevonden,” zei Ramirez. “Elke nacht wordt er om middernacht en om drie uur gepatrouilleerd in het park. Toen zat ze er nog niet.”
Avery bleef naar de ogen van het dode meisje staren. Het leek alsof ze naar iets keek in de verte, maar toch naar iets heel dichtbij langs de oever, naar iets aan hun kant van de rivier. Voorzichtig ging ze achter het bankje staan en volgde de kijkrichting van het meisje. Stroomafwaarts zag ze een aantal bakstenen gebouwen; een ervan was bijzonder laag en had een witte koepel op het dak. “Wat is dat voor gebouw?” vroeg ze. “Dat grote gebouw daar, met die koepel.”
Ramirez tuurde in de verte. “Misschien het Omni Theatre?”
“Kunnen we te weten komen wat daar opgevoerd wordt momenteel?”
“Waarom?”
“Ik weet niet, maar ik heb zo’n voorgevoel.” Avery kwam overeind. “Weten we wie ze is?”
“Ja,” antwoordde Ramirez, terwijl hij in zijn notities keek. “We gaan ervan uit dat het Cindy Jenkins is. Laatstejaarsstudente op Harvard. Lid van de studentenvereniging Kappa Kappa Gamma. Ze wordt al twee dagen vermist. De campuspolitie en de politie van Cambridge hebben afgelopen avond haar foto verspreid. Connelly gaf opdracht om de foto’s te bekijken. Het bleek Cindy Jenkins te zijn. We wachten wel nog op bevestiging. Ik zal de familie opbellen.”
“Hoe zit het met de bewaking?”
“Jones en Thompson zijn daar nu mee bezig. Je kent ze wel, toch? Prima rechercheurs. Vandaag kunnen we rekenen op hun hulp. Als we niet kunnen aantonen dat we de extra hulp nodig hebben, staan we er vanaf morgen alleen voor. Er staan geen camera’s in het park, maar iets verderop aan de snelweg en aan de overkant van de straat staan er wel enkele. Vanmiddag moeten we meer weten.”
“Getuigen?”
“Geen enkele tot nu toe. De fietsers waren duidelijk. Ik kan wel eens wat rondvragen.”
Avery nam de omgeving in zich op. Een groot deel van het park was afgezet met gele tape. Er was niets bijzonders gevonden bij de rivier, op het fietspad of in het gras. Ze stelde zich de gebeurtenissen voor. Hij was hoogstwaarschijnlijk langs de hoofdweg gekomen en had zijn auto nabij het water geparkeerd zodat hij makkelijk het bankje kon bereiken. Maar hoe had hij het lichaam erop gekregen zonder argwaan te wekken?
Dat vroeg ze zich af. Op toeschouwers was hij misschien voorbereid geweest. Misschien had hij een manier gevonden om haar er nog levend te laten uitzien. Avery draaide zich weer om naar het lichaam. Het zou zo gegaan kunnen zijn. Het meisje was mooi, zelfs in de dood, bijna onwerkelijk mooi. Hoogstwaarschijnlijk had hij er heel wat tijd aan besteed om haar er zo mooi mogelijk te laten uitzien. Dit was niet het werk van een bende, dacht ze. Dit was geen gekwetste minnaar. Het was heel anders. Avery had zoiets al eens gezien.
Opeens vroeg ze zich af of O’Malley misschien gelijk had. Misschien was ze er nog niet klaar voor.
“Kan ik je auto even lenen?” vroeg ze.
Ramirez trok een wenkbrauw op. “Wat doen we dan met de plaats delict?”
Vol zelfvertrouwen haalde ze haar schouders op. “Je bent een grote jongen. Bedenk maar wat.”
“Waar ga jij dan naartoe?”
“Naar Harvard.”
HOOFDSTUK VIER
Hij zat in zijn kantoortje, superieur, triomfantelijk, machtiger dan wie ook ter wereld. Zijn computer stond aan. Hij slaakte een diepe zucht, sloot zijn ogen en zijn gedachten dwaalden af.
Hij dacht aan de donkere kelder bij hem thuis, die er eigenlijk een beetje uitzag als een plantenkwekerij. Klaprozen in verschillende variëteiten sierden de grootste kamer: rood, geel en wit. Heel wat andere psychedelische planten, die hij in de loop der jaren had verzameld, had hij in lange bloembakken geplant. Sommige zagen er buitenaards uit, andere leken op meer alledaagse soorten die je zomaar overal in de natuur kon vinden. Maar zijn planten hadden bijzondere eigenschappen. Een automatisch bewateringssysteem, een temperatuurmeter en ledverlichting zorgden ervoor dat ze weelderig bloeiden.
Een lange gang met houten wanden leidde naar de andere kamers. De wanden waren versierd met foto’s. Op de meeste foto’s waren dieren te zien in verschillende stadia van de dood om daarna “herboren” te worden als opgezette dieren: een gestreepte kat spelend met een bolletje wol, een zwart-wit gevlekte hond liggend op zijn rug alsof hij wachtte tot iemand hem over zijn buik zou aaien.
Dan had je de deuren. Hij stelde zich voor hoe de deur aan de linkerkant openging. Daar zag hij haar weer, haar naakte lichaam dat op de zilverkleurige metalen tafel lag. De ruimte werd verlicht door felle tl-lampen. In een glazen vitrine stonden allerlei gekleurde vloeistoffen in glazen potten.
Het gevoel van haar huid toen hij met zijn vingers langs de buitenzijde van haar bovenbenen streek. Hij herbeleefde de hele procedure die hij zo voorzichtig had uitgevoerd: hij had alle ingewanden verwijderd, het lichaam geconserveerd, schoongemaakt en weer opgevuld. Tijdens dit hele proces van wedergeboorte had hij foto’s genomen. Het waren zijn trofeeën waarmee hij later nog meer wanden zou versieren. Sommige foto’s hingen er al.
Een sterke, bovennatuurlijke energie vulde zijn lichaam.
Jarenlang had hij elke vorm van menselijk contact vermeden. Hij beschouwde mensen als griezelige, gewelddadige en oncontroleerbare wezens. Heel anders dan dieren. Hij hield van dieren. Maar mensen hadden een betere offerwaarde voor de Hogere Geest. Na de dood van het meisje was de hemel opengegaan en had hij de vage gestalte van de Almachtige Schepper kunnen zien, die hem streng toefluisterde: méér!
Plotseling werd hij uit zijn dromen opgeschrokken door een luide stem. “Jij daar, alweer aan het dagdromen?”
Een morrende medewerker stond hem fronsend aan te kijken. Hij zag eruit als een honkbalspeler. Ondanks zijn blauwe pak leek hij bijzonder indrukwekkend.
Onderdanig boog hij zijn hoofd. Met voorovergebogen schouders veranderde hij in een zielig mannetje dat niets te betekenen had. “Het spijt me, meneer Peet.”
“Ik ben je verontschuldigingen meer dan zat. Bezorg me zo vlug mogelijk die cijfers.”
Vanbinnen grijnsde de moordenaar als een lachende reus. Het spelletje was bijna even opwindend op de werkvloer als bij hem thuis. Niemand wist hoe bijzonder hij wel was, hoe toegewijd en hoe onmisbaar voor de natuurlijke balans van het universum. Niemand van hen zou een ereplaats krijgen in het koninkrijk van de Opperwereld. Hun alledaagse, saaie, aardse taken: zich netjes opdoffen, vergaderingen bijwonen, geld de wereld rondsturen... allemaal zo nutteloos. Maar hij had dit alles wel nodig. Het verbond hem met de buitenwereld en hierdoor kon hij zijn goddelijke taken vervullen.
Zijn baas bromde iets en vertrok.
Met gesloten ogen stelde hij zich zijn Oppergod voor: de duistere, in schaduw gehulde figuur die hem in zijn dromen toefluisterde en zijn gedachten bepaalde. Fluisterend begon hij zijn loflied te zingen: “O God, o God, ons werk is puur. Vraag en ik zal geven: meer.” Méér!
HOOFSTUK VIJF
Avery had een naam: Cindy Jenkins. Ze kende de studentenvereniging Kappa Kappa Gamma. En ook Harvard kende ze maar al te goed. De Ivy League-school had haar aanvraag als eerstejaarsstudente geweigerd, maar omdat ze met twee jongens van de school verkering had gehad, had ze toch kunnen deelnemen aan het sociale leven op Harvard.
De studentenverenigingen op Harvard, zowel die voor de meisjes als voor de jongens, waren in tegenstelling tot verenigingen van andere universiteiten niet officieel erkend. Ze beschikten niet over de befaamde Greek Houses die je bij veel andere universiteiten wel vond. Dit betekende echter niet dat er op Harvard niet werd gefeest. De meeste van die feestjes vonden regelmatig plaats in huizen of flats buiten het universiteitscomplex en ze werden “organisaties” of speciale “clubs” genoemd. Avery had zelf ondervonden hoe het studentenleven echt in elkaar zat. Overdag leek iedereen zich enkel te concentreren op de studieresultaten, maar zodra de avond viel veranderden de toegewijde studenten in echte feestbeesten.
Bij het rode verkeerslicht keek Avery even snel op internet. Ze las dat Kappa Kappa Gamma in Cambridge twee ruimten in hetzelfde gebouw in Church Street huurde. De ene ruimte was bedoeld voor speciale evenementen, de andere voor vergaderingen en als sociale ontmoetingsplek voor studenten.
Ze reed over Longfellow Bridge en hield rechts aan richting Massachusetts Avenue. Aan haar rechterzijde zag ze tussen de bomen door de campus van Harvard, met zijn immense rode bakstenen gebouwen en betegelde paadjes.
Avery parkeerde haar auto, deed de portieren op slot en keek omhoog naar de blauwe lucht. Het was een warme dag en de temperatuur liep nu al op tot tweeëntwintig graden. Ze keek op haar horloge: halfelf.
Het Kappa-gebouw was langwerpig, had een bakstenen voorgevel en bestond uit twee verdiepingen. Op de begane grond waren enkele kledingzaken gevestigd. Avery veronderstelde dat zich op de tweede verdieping kantoren bevonden en de flats van de studentenvereniging. Het enige naambordje bij de bel van de tweede verdieping was een blauwe fleur-de-lis, het symbool van Harvard, en ze drukte op het knopje.
Door de intercom hoorde ze een hese stem. “Ja?”
“Politie,” snauwde ze, “doe open.”
Een ogenblik bleef het stil. “Even serieus,” antwoordde de stem toen, “wie is dit?”
“Het is de politie,” zei Avery ernstig. “Er is niets aan de hand. Niemand zit in moeilijkheden. Ik wil alleen maar even praten met iemand van Kappa Kappa Gamma.”
Met een zoem ging de deur open.
Boven aan de trap werd Avery begroet door een slaperig, uitgeput ogend meisje in een wijde grijze trui en witte joggingbroek. Ze zag eruit alsof ze de hele nacht had gefeest. Slierten donker haar bedekten het grootste gedeelte van haar gezicht. Ze had donkere kringen onder haar ogen, en haar lichaam, waar ze waarschijnlijk bijzonder trots op was, zag er nu eerder opgeblazen en vormloos uit.
“Wat moet u hier?” vroeg ze.
“Rustig maar,” antwoordde Avery. “Dit heeft niets te maken met de activiteiten van de studentenvereniging. Ik kom alleen maar een paar vragen stellen.”
“Kan ik uw identificatie zien?”
Avery haalde haar badge tevoorschijn.
Argwanend wierp ze een blik op Avery, keek wat er op de badge stond en deed een stap achteruit.
De ruimte van Kappa Kappa Gamma was groot en het zonlicht verlichtte de kamer. Het plafond was bijzonder hoog. Een aantal comfortabele beige zitbanken en blauwe zitzakken stonden her en der verspreid. De muren waren donkerblauw geschilderd. Er was een bar, een geluidsinstallatie en een gigantische flatscreen-tv. De grote ramen keken uit op de overkant van de straat. Avery keek naar buiten en zag de bovenkant van een ander gebouw en de eindeloos blauwe lucht. Enkele wolkjes dreven voorbij.
Ze dacht aan haar eigen studententijd, die er waarschijnlijk heel anders had uitgezien dan die van de meeste meisjes bij Kappa Kappa Gamma. Om te beginnen betaalde zij zelf haar studie. Elke dag na school werkte ze bij een plaatselijke advocatenfirma, waar ze was opgeklommen van secretaresse tot assistent-raadgever. Bovendien dronk ze zelden tijdens haar studententijd. Haar vader was een gewelddadige alcoholist geweest. Na feestjes was zij meestal degene die iedereen veilig thuisbracht, of ze bleef op haar kamer om te studeren.
Opeens keek het meisje haar hoopvol aan. “Gaat dit over Cindy?” vroeg ze.
“Ben je een vriendin van Cindy?”
“Ja, ze is mijn beste vriendin,” zei ze. “Zeg alstublieft dat het goed met haar gaat.”
“Hoe heet je?”
“Rachel Strauss.”
“Heb jij de politie gebeld?”
“Ja, inderdaad. Cindy was nogal dronken zaterdagavond toen ze het feestje verliet. Sinds die avond heeft niemand haar meer gezien. Zo is Cindy eigenlijk helemaal niet.” Ze draaide even met haar ogen en voegde er glimlachend aan toe: “Meestal is ze nogal voorspellend, heel perfectionistisch, weet u wel? Ze gaat altijd op tijd naar bed, volgens een strak schema dat zeg maar nooit verandert tenzij je het minstens vijf jaar van tevoren aanvraagt. Zaterdagavond ging ze helemaal uit haar bol. Drinken. Dansen. Ze gooide alles overboord. Het was best wel leuk haar zo te zien.” Eventjes staarde Rachel voor zich uit. “Ze zag er echt gelukkig uit.”