Het beest bleef in rondjes om hen heen zwemmen, en Thor trachtte sneller te zwemmen in een poging eraan te ontkomen.
De boot kwam al dichterbij, toen er ineens een ander beest aan de andere kant opdook. Het was lang, smal en oranje van kleur, met twee klauwen bij zijn mond en tientallen kleine benen. Het had ook een lange staart, die alle kanten op sloeg. Het zag eruit als een kreeft, en bewoog zich als een waterinsect over de oppervlakte, op Thor af. Op het laatste moment draaide het zich opzij en sloeg het met zijn staart. De staart raakte Thors arm en hij schreeuwde het uit van pijn.
Het beest haalde keer op keer uit. Thor wilde dat hij zijn zwaard kon trekken en het kon aanvallen, maar hij had maar één hand vrij, en die had hij nodig om te zwemmen.
Krohn, die naast hem zwom, snauwde onbevreesd naar het beest, een geluid dat de haren op Thors rug overeind liet staan. Het beest leek bang geworden en verdween weer onder water. Thor slaakte een zucht van opluchting—tot het beest ineens aan zijn andere kant opdook, en weer naar hem uithaalde. Krohn joeg weer achter het beest aan, in een poging het te pakken te krijgen. Hij beet naar hem, maar bleef missen. Thor realiseerde zich dat de enige manier om uit deze situatie te komen, was zorgen dat ze de zee uit kwamen. Hij zwom voor zijn leven. Na wat aanvoelde als een eeuwigheid bereikte hij eindelijk de roeiboot, die hevig schommelde in de golven. Twee leden van de Krijgsmacht, oudere jongens die nooit met Thor en zijn vrienden spraken, wachtten hen op. Ze bogen naar voren en staken hun handen uit.
Thor hielp eerst de jongen, en duwde hem omhoog, de boot op. De oudere jongens grepen de jongen bij zijn armen en trokken hem verder omhoog.
Toen pakte Thor Krohn bij zijn middel, en tilde ook hem de boot op. Krohn glibberde over het natte dek van de houten boot, drijfnat en trillend. Toen sprong hij terug overeind, draaide zich om, en rende terug naar de rand, op zoek naar Thor. Hij keek neer op het water en jankte.
Thor strekte zijn hand uit en greep de hand van één van de jongens. Hij probeerde zich net de boot op te hijsen, toen hij plotseling voelde hoe iets sterks, iets gespierds, zich om zijn enkel en dijbeen wikkelde. Hij draaide zich om en keek naar beneden, en zijn hart sloeg een slag over toen hij een limoengroen, octopus-achtig wezen zag, dat een tentakel om zijn been wikkelde.
Thor schreeuwde het uit van de pijn terwijl hij voelde hoe de stekels zijn vlees doorboorden. Met zijn vrije hand reikte hij naar zijn riem, trok er een korte dolk uit, leunde naar voren en haalde uit naar het beest. Maar de tentakel was zo dik, de dolk kwam er niet eens doorheen.
Het maakte het beest alleen maar kwader. Plotseling verscheen de kop van het beest boven water—groen, zonder ogen, met twee kaken op zijn lange nek, de ene boven de ander—en liet rijen vol met vlijmscherpe tanden zien. Thor voelde hoe de bloedtoevoer naar zijn been werd afgekneld, en wist dat hij snel moest handelen. Ondanks de inspanningen van de oudere jongen om hem vast te houden, gleden Thors handen weg, en hij zonk weer terug het water in.
Krohn jankte en jankte. De haren op zijn rug stonden recht overeind, en hij zag eruit alsof hij klaar was om weer het water in te springen. Maar zelfs Krohn moest gevoeld hebben dat het nutteloos was om het beest aan te vallen.
Eén van de oudere jongens schreeuwde:
“DUIKEN!”
Thor deed zijn hoofd omlaag terwijl de jongen een speer wierp. De speer suisde door de lucht maar miste, en raakte het water. Het beest was te smal en te snel.
Plotseling sprong Krohn van de boot, terug het water in, en landde met zijn kaken open en zijn scherpe klauwen ontbloot op de nek van het beest. Hij beet zich vast en weigerde los te laten, terwijl het beest hevig heen en weer zwaaide.
Maar het was een verloren strijd: de huid van het beest was te sterk, en hij was te gespierd. Het beest schudde Krohn alle kanten op en wist hem uiteindelijk van zich af te schudden: Krohn suisde door de lucht en kwam met een plons in het water terecht. Intussen verstevigde het beest zijn greep op Thors been; Thor voelde hoe hij zuurstof verloor. De tentakels brandden, het voelde alsof zijn been op het punt stond van zijn lichaam gerukt te worden.
In een laatste wanhopige poging liet Thor de hand van de jongen los en in dezelfde beweging rekte hij naar het zwaard aan zijn middel.
Maar hij kon het niet op tijd pakken; hij verloor zijn evenwicht en viel met zijn gezicht naar voren in het water.
Thor voelde hoe hij werd weggesleurd, verder weg van de boot. Het beest sleurde hem weer mee de zee op. Hij werd achteruit getrokken, en terwijl hij hulpeloos zijn armen uitstrekte, zag hij de roeiboot voor zich verdwijnen. Voor hij het wist voelde hij dat hij naar beneden werd getrokken, onder de oppervlakte van het water, diep de Vuurzee in.
HOOFDSTUK NEGEN
Gwendolyn rende over de open weide. Haar vader, Koning MacGil, rende naast haar. Ze was jong, tien misschien, en haar vader was ook jonger. Zijn baard was kort, nog zonder de grijze haren die hij later in zijn leven zou krijgen, en zijn huid was vrij van rimpels, jeugdig, glanzend. Hij was gelukkig, zorgeloos, en lachte terwijl hij haar hand vasthield en met haar door de velden rende. Dit was de vader die ze zich herinnerde, de vader die ze kende.
Hij tilde haar op en gooide haar over zijn schouder, draaide haar in het rond. Ze lachte luider en luider, en giechelde hysterisch. Ze voelde zich zo veilig in zijn armen, en ze wilden dat deze tijd samen nooit meer zou eindigen.
Maar toen haar vader haar weer neerzette, gebeurde er iets vreemds. Plotseling veranderde de dag van een zonnige middag naar schemering. Toen Gwens voeten de grond raakten, stond ze niet langer in de bloemen van de weide, maar in de modder, die tot aan haar enkels kwam. Haar vader lag op zijn rug in de modder, een meter bij haar vandaan—hij was nu ouder, veel ouder, te oud—en hij zat vast. Een stukje verderop lag zijn glanzende kroon in de modder.
“Gwendolyn,” hijgde hij. “Mijn dochter. Help me.”
Hij tilde wanhopig een hand op uit de modder en strekte hem naar haar uit.
Ze werd overweldigd door de drang om hem te helpen, en probeerde hem te bereiken, om zijn hand te pakken. Maar haar voeten wilden niet. Ze keek omlaag en zag de modder om haar voeten heen opdrogen. Ze wriemelde en wriemelde in een poging om vrij te breken.
Gwen knipperde met haar ogen en stond ineens op de vestingmuren van het kasteel, neerkijkend op het Koninklijk Hof. Er was iets mis: terwijl ze naar beneden keek, zag ze niet de gewoonlijke pracht en festiviteiten, maar een uitgestrekt kerkhof. Waar zich ooit het geweldige Koninklijk Hof had bevonden, lagen nu verse graven, zo ver als het oog kon kijken.
Ze hoorde een geschuifel van voeten, en haar hart sloeg een slag over terwijl ze zich omdraaide en een huurling met een zwarte mantel en kap op zich af zag komen. Hij sprintte naar haar toe en trok zijn kap af. Hij onthulde een grotesk gezicht. Hij miste een oog, en er liep een dik, rafelig litteken over zijn oogkas. Hij gromde en hief een glinsterende dolk, met een glanzend rood handvat.
Hij was te snel, en ze kon niet op tijd reageren. Ze zetten zichzelf schrap, wetend dat ze gedood zou worden, terwijl hij met volle kracht de dolk omlaag bracht.
Plotseling stopte de dolk, slechts centimeters van haar gezicht verwijderd, en ze opende haar ogen. Daar stond haar vader, een lijk, en hij had de pols van de man vast. Hij kneep in de pols van de man tot zijn hand eraf viel, gooide de man over zijn schouder en wierp hem van de muur af. Gwen luisterde naar zijn geschreeuw terwijl hij naar beneden stortte. Haar vader draaide zich om en staarde naar haar; toen greep hij haar met zijn rottende handen bij haar schouders, een ernstige uitdrukking op zijn gezicht.
“Het is hier niet veilig voor je,” waarschuwde hij. “Het is niet veilig!” schreeuwde hij. Zijn vingers groeven zich veel te diep in haar schouders, en ze schreeuwde het uit.
Schreeuwend werd ze wakker. Ze zat rechtop in bed, en keek in paniek haar kamer rond, op zoek naar een aanvaller.
Maar er was niets dan stilte—de zware stilte die vooraf ging aan de zonsopgang.
Zwetend en hijgend sprong ze uit bed, gekleed in haar nachtjapon, en liep haar kamer door. Ze haastte zich naar een klein, stenen bassin en plensde water in haar gezicht. Ze leunde tegen de muur, voelde de koude stenen onder haar blote voeten op de nu al hete zomerochtend, en probeerde tot zichzelf te komen.
De droom had te echt gevoeld. Ze voelde dat het meer was dan een droom—een echte waarschuwing van haar vader, een boodschap. Ze voelde een enorme drang om het Koninklijk Hof te verlaten, nu meteen, en nooit meer terug te keren.
Maar ze wist dat dat iets was dat ze niet kon doen. Ze moest tot zichzelf komen, haar hoofd erbij houden. Maar elke keer dat ze met haar ogen knipperde zag ze haar vaders gezicht en voelde ze zijn waarschuwing. Ze moest iets doen om de droom van zich af te schudden.
Gwen keek naar buiten. Ze zag de eerste zon opkomen, en ze dacht aan de enige plek die haar zou helpen om weer kalm te worden: de Koningsrivier. Ja, ze moest gaan.
*
Gwendolyn liet zichzelf keer op keer in het ijskoude water zakken. Ze hield haar neus dicht en ging met haar hoofd onder water. Ze zat in de kleine, natuurlijke stenen poel, die verstopt lag in de hoger gelegen bronnen. Ze had deze plek gevonden toen ze nog jong was. Ze hield haar adem in terwijl ze onder water zat en bleef even hangen. Ze voelde de koude stroming door haar haren gaan, over haar hoofdhuid, en voelde hoe het water haar naakte lichaam reinigde.
Ze had deze afgelegen plek gevonden, verstopt ten midden van een groep bomen, hoog op de berg, een klein plateau waar de stroming van de rivier vertraagde en een diepe, rustige poel creëerde. Boven haar stroomde de rivier naar binnen en beneden haar stroomde hij weer verder—en toch was de stroming, hier op het plateau, heel zwak. De poel was diep, de rotsen glad, en de plek was zo goed verstopt dat ze zorgeloos naakt kon zonnebaden. Ze kwam hier bijna elke ochtend tijdens de zomer, wanneer de zon opkwam, om haar gedachten op een rijtje te zetten. Zeker op dagen als deze, wanneer ze geplaagd werd door haar dromen, zoals wel vaker het geval was, was deze plek haar enige toevlucht.
Gwen kon er niet achter komen of het slechts een droom was geweest, of dat het meer was. Hoe moest ze weten wanneer een droom een boodschap was, een voorteken? Hoe kon ze weten of haar gedachten slechts spelletjes met haar speelden, of dat ze een kans kreeg om actie te ondernemen?
Gwendolyn kwam boven om adem te halen. Ze snoof de warme ochtendlucht op en hoorde vogels in de bomen om haar heen zingen. Ze leunde achterover tegen de stenen, haar lichaam tot aan haar nek in het water, en dacht na. Ze plensde water in haar gezicht en liet haar handen door haar lange, aardbeiblonde haar glijden. Ze keek neer op het kristallen oppervlak van het water, dat de hemel reflecteerde, en de tweede zon, die al begon op te komen. Ze zag de bomen die over het water hingen, en haar eigen gezicht. Haar amandelvormige ogen, gloeiend blauw, staarden naar haar vanuit haar gerimpelde weerspiegeling in het water. Ze zag iets in haar ogen dat haar herinnerde aan haar vader. Ze keek weg, en dacht weer aan haar droom.
Ze wist dat het gevaarlijk voor haar was om in het Koninklijk Hof te blijven. Met haar vaders moord, met alle spionnen, alle plots—en zeker nu Gareth koning was. Haar broer was onvoorspelbaar. Wraakzuchtig. Paranoïde. En heel, heel jaloers. Hij zag iedereen als een bedreiging—vooral haar. Er kon van alles gebeuren. Ze wist dat ze hier niet veilig was. Dat was niemand.
Maar ze was niet iemand die zomaar vluchtte voor haar problemen. Ze moest weten wie haar vaders moordenaar was, en als het Gareth was, dan kon ze niet weggaan tot het recht zou zegevieren. Ze wist dat haar vaders geest niet zou rusten tot dat wie hem dat ook gedood had gepakt was. Rechtvaardigheid was hetgeen waar hij zijn hele leven lang naar had gestreefd, en hij, van al zijn mensen, verdiende het om het te krijgen.
Gwen dacht weer aan de ontmoeting met Steffen. Ze wist zeker dat Steffen iets achterhield, en ze vroeg zich af wat het kon zijn. Een deel van haar dacht dat hij vanzelf wel zou gaan praten. Maar wat als dat niet het geval was? Ze moest haar vaders moordenaar vinden—maar ze wist niet waar ze verder nog moest zoeken.
Gwendolyn stond op uit het water en klom naakt op de kant, rillend in de ochtendlucht, en liep naar een dikke boom. Ze reikte omhoog om haar handdoek van een tak te pakken, zoals ze altijd deed.
Maar terwijl ze ernaar reikte, ontdekte ze geschokt dat haar handdoek er niet meer hing. Daar stond ze, naakt, nat, verward. Ze wist zeker dat ze hem daar had opgehangen, zoals ze altijd deed.
Terwijl ze rillend en verbijsterd probeerde te begrijpen wat er gebeurd was, voelde ze plotseling iets achter zich bewegen. Ze besefte dat er een man achter haar stond.
Het gebeurde te snel. Binnen enkele seconden stond de man, die gekleed was in een zwarte mantel en kap, net als in haar droom, achter haar. Hij greep haar van achteren beet, reikte een benige hand omhoog en bedekte haar mond. Haar schreeuwen werden gesmoord. Met zijn andere hand greep hij haar bij haar middel en trok haar naar zich toe.
Ze schopte in de lucht, probeerde te schreeuwen, tot hij haar neerzette. Hij hield haar nog steeds stevig vast. Ze probeerde los te breken, maar hij was te sterk. Ineens zag Gwen dat hij een dolk met een glanzend rood handvat vasthield—dezelfde als uit haar droom. Het was dus toch een waarschuwing geweest.
Ze voelde hoe hij het mes tegen haar keel zette, en hij hield haar zo stevig vast dat als ze bewoog, het mes haar keel zou doorboren. De tranen stroomden over haar wangen terwijl ze worstelde om adem te halen. Ze was zo kwaad op zichzelf. Ze was zo dom geweest. Ze had waakzamer moeten zijn.
“Herken je mijn gezicht?” vroeg hij.
Hij leunde naar voren en ze voelde zijn afschuwelijke, hete adem op haar wang. Haar hart sloeg een slag over—het was hetzelfde gezicht uit haar droom, de man met het missende oog en het litteken.
“Ja,” antwoordde ze. Haar stem trilde.
Het was een gezicht dat ze maar al te goed kende. Ze wist zijn naam niet, maar ze wist dat hij een handhaver was. Een type uit de lagere klasse, één van de mensen die al sinds Gareth een kind was geweest om hem heen had gehangen. Hij was Gareths boodschapper. Gareth stuurde hem naar iedereen die hij bang wilde maken—of wilde martelen, of doden.
“Je bent de hond van mijn broer,” siste ze uitdagend naar hem.
Hij glimlachte, en ze zag dat hij meerdere tanden miste.
“Ik ben zijn boodschapper,” zei hij. “En mijn boodschappen komen met een speciaal wapen om te zorgen dat je ze je goed herinnert. Zijn boodschap aan jou is dat je moet stoppen met vragen stellen. Kijk maar goed naar dit wapen, want als ik klaar met je ben, zal het litteken dat ik op dat mooie gezichtje van je achterlaat zorgen dat je het nooit meer zult vergeten.”