Een Gelofte Van Glorie - Морган Райс 3 стр.


Thor en zijn mannen hadden nog steeds het voordeel van verassing. Thor haalde uit en wierp een steen met zijn slinger. Hij raakte één van hen in zijn slaap terwijl hij nog bezig was om op zijn paard te klimmen. Hij viel er meteen weer af, dood, de teugels nog steeds in zijn handen.

Terwijl ze dichterbij kwamen wierp Reece zijn bijl, Elden zijn speer, en de tweeling hun dolken. Het zand was oneven en de paarden raakten uit balans, wat het werpen van hun wapens lastiger maakte. Reece zijn bijl vond zijn doel en doodde een van hen, maar de anderen misten.

Er waren er nog vier over. De leider brak los van de groep en reed recht op Reece af, die weerloos was; hij had zijn bijl weggegooid maar nog geen tijd gehad om zijn zwaard te trekken. Reece zette zich schrap, en op het laatste moment sprong Krohn naar voren, die het paard van de soldaat in het been beet. Het paard zakte ineen, en zijn berijder smakte tegen de grond.

Reece trok zijn zwaard en wist de soldaat te doden voor hij weer overeind kon krabbelen.

Nu waren er nog drie. Eén van hen kwam met een bijl op Elden af, zwaaiend naar zijn hoofd; Elden blokkeerde de bijl met zijn schild en wist in dezelfde beweging de aanvaller tegen de zijkant van zijn hoofd te stoten, waardoor hij van zijn paard viel.

Een andere soldaat haalde een strijdvlegel tevoorschijn en zwaaide met de lange ketting rond. Het puntige uiteinde kwam plotseling recht op O’Connor af. Het gebeurde te snel, en O’Connor had geen tijd om te reageren.

Thor had het aan zien komen en denderde naar voren. Hij hief zijn zwaard en hakte de ketting van de strijdvlegel door voor hij O’Connor kon raken. Het geluid van zijn zwaard die door het ijzer heen ging, deed Thor versteld staan van hoe scherp zijn nieuwe zwaard was. De puntige bal vloog door de lucht en kwam met een doffe klap in het zand terecht. O’Connors leven was gespaard. Conval reed snel naar voren en doodde de soldaat met zijn speer.

De laatste soldaat van het Rijk zag dat hij zwaar in de minderheid was; met angst in zijn ogen draaide hij zijn paard ineens om en racete langs de kust. Zijn paard liet diepe hoefafdrukken achter in het zand.

Ze keerden zich allemaal tot de terugtrekkende soldaat: Thor wierp met zijn slinger, O’Connor vuurde een pijl af, en Reece wierp een speer. Maar de soldaat reed te snel, en ze misten allemaal.

Elden trok zijn zwaard en Thor kon zien dat hij van plan was hem achterna te gaan. Thor stak zijn hand uit en gebaarde dat hij hier moest blijven.

“Niet doen!” schreeuwde Thor.

Elden keek hem aan.

“Als hij blijft leven, zal hij anderen achter ons aansturen!” protesteerde Elden.

Thor draaide zich om en wierp een blik op de boot, en hij wist dat het kostbare tijd zou kosten om hem achterna te jagen—tijd die ze zich niet konden veroorloven.

“Het Rijk zal hoe dan ook achter ons aankomen,” zei Thor. “We hebben geen tijd te verliezen. Wat nu belangrijk is, is dat we hier ver vandaan gaan. Naar het schip!”

Ze stegen af toen ze het schip bereikten en Thor begon zijn zadeltassen uit te laden. De anderen deden hetzelfde, en ze laadden hun wapens en zakken met voedsel en water uit. Niemand wist hoe lang de reis zou duren, en hoe lang het zou duren voor ze weer land zouden zien—als ze ooit nog land zouden zien. Thor had ook voedsel voor Krohn meegenomen.

Ze gooiden de zakken hoog over de reling van de boot; ze landden met een doffe klap op het dek.

Thor greep het dikke, gevlochten touw dat aan één kant hing. Het ruwe touw sneed in zijn handen, en hij testte het. Hij drapeerde Krohn over zijn schouder, en trok zich omhoog naar het dek. Krohn piepte in zijn oren, en klampte zich met zijn scherpe nagels aan hem vast.

Al snel was Thor de reling over, en Krohn sprong het dek op—en de anderen volgden hen. Thor leunde over de reling en keek naar de paarden op het strand, die opkeken alsof ze wachtten op een bevel.

“Wat doen we met hen?” vroeg Reece, die naast hem kwam staan.

Thor draaide zich om en bekeek het schip: het was misschien zes meter lang en half zo breed. Het was groot genoeg voor hun zevenen—maar niet voor hun paarden. Als ze ze zouden proberen mee te nemen, zouden de paarden de boot ongetwijfeld beschadigen. Ze moesten ze achterlaten.

“We hebben geen keus,” zei Thor, terwijl hij verlangend op hen neer keek. “We zullen nieuwe paarden moeten vinden.”

O’Connor leunde over de reling.

“Het zijn slimme paarden,” zei O’Connor. “Ik heb ze goed getraind. Ze zullen op mijn bevel terug naar huis keren.”

O’Connor floot scherp.

Als één keerden de paarden zich om en ze gingen ervandoor. Ze galoppeerden over het zand en verdwenen het bos in, terug naar de Ring.

Thor draaide zich om en keek naar zijn broeders, naar het schip, naar de zee voor hen. Nu waren ze gestrand, zonder paarden, en ze hadden geen andere keus dan voorwaarts te gaan. De realiteit begon tot hem door te dringen. Ze waren echt alleen, met niets behalve deze boot, en ze stonden op het punt om de kust van de Ring te verlaten. Er was nu geen weg terug meer.

“En hoe moeten we deze boot het water in krijgen?” vroeg Conval, terwijl ze allemaal naar scheepsromp keken. Een gedeelte van de boot lag in de klotsende golven van de Tartuvische Zee, maar een groot deel lag stevig in het zand.

“Hier!” zei Conven.

Ze haastten zich naar de andere kant waar een dikke ijzeren ketting over de rand hing, met aan de andere kant een grote ijzeren bal, die in het zand lag.

Conven rukte aan de ketting. Hij gromde en worstelde, maar kon hem niet optillen.

“Hij is te zwaar,” hijgde hij.

Conval en Thor haastten zich naar hem toe om hem te helpen, en grepen de ketting vast. Thor was verrast door het gewicht: zelfs met zijn drieën konden ze hem slechts een stukje ophijsen. Uiteindelijk lieten ze de ketting los, en de bal plofte weer in het zand.

“Laat mij helpen,” zei Elden, die een stap naar voren deed.

Elden torende boven hen uit, en hij pakte de ketting, trok eraan, en slaagde er in zijn eentje in om de bal in de lucht te trekken. Thor was stomverbaasd. De anderen sprongen bij en ze trokken het anker omhoog, stap voor stap, tot het eindelijk op het dek lag.

De boot begon te bewegen en wiebelde een beetje in de golven, maar bij lag nog steeds in het zand.

“De palen!” zei Reece.

Thor draaide zich om en zag twee houten palen, bijna zes meter lang, vastgemaakt aan de zijkanten van de boot, en realiseerde zich waar ze voor waren. Hij rende er met Reece naar toe en greep er één terwijl Conval en Conven de andere grepen.

“Als we afduwen,” schreeuwde Thor uit, “hijsen jullie de zeilen!”

Ze leunden naar voren, staken de palen in het zand en duwden met al hun macht; Thor kreunde van de inspanning. Langzaam begon de boot een beetje te bewegen. Tegelijkertijd renden Elden en O’Connor naar het midden van de boot en trokken aan de touwen om de canvas zeilen de hijsen. Ze waren zwaar, en gingen dertig centimeter per keer omhoog. Gelukkig stond er een sterke wind, en terwijl Thor en de anderen tegen de kust aan duwden, worstelend met alles dat ze hadden om de verassend zware boot uit het zand te krijgen, gingen de zeilen hoger en hoger, en begonnen ze wind te vangen.

Eindelijk schommelde de boot terwijl hij het water op gleed, wiebelend, gewichtsloos. Thors schouders trilden van inspanning. Elden en O’Connor hesen de zeilen tot volle mast, en spoedig dreven ze de zee op.

Ze lieten een triomfantelijke schreeuw uit terwijl ze de palen weer op hun plek legden en naar Elden en O’Connor renden om hen te helpen met het vastmaken van de lijnen. Krohn piepte van opwinding.

Thor haastte zich naar het roer, O’Connor naast hem.

“Wil jij het roer nemen?” vroeg Thor aan O’Connor.

O’Connor grijnsde breed.

“Graag.”

Ze begonnen vaart te maken, en gleden steeds sneller over de gele wateren van de Tartuvische Zee, de wind in hun rug. Eindelijk, ze bewogen. Thor haalde diep adem. Ze waren op weg.

Thor liep naar de boeg, Reece naast hem, terwijl Krohn tussen hen in ging staan en tegen Thors been aan leunde. Thor streelde zijn zachte witte vacht. Krohn likte aan zijn hand; Thor haalde een stuk vlees voor Krohn tevoorschijn, en het luipaard griste het uit zijn handen.

Thor keek uit over de uitgestrekte zee voor hen. De verre horizon was bedekt met zwarte schepen van het Rijk, onderweg naar de McCloud kant van de Ring. Gelukkig waren ze afgeleid, en waren ze niet op de uitkijk voor een eenzame boot die hun territorium in voer. De lucht was helder, ze hadden een sterke wind mee, en ze gingen steeds sneller.

Thor vroeg zich af wat er voor hen in het verschiet zou liggen. Hij vroeg zich af hoe lang het zou duren voor ze het Rijk zouden bereiken, en wat er daar op hen zou wachten. Hij vroeg zich af hoe ze het zwaard zouden vinden, hoe dit alles zou eindigen. Hij wist dat hun kansen erg klein waren, en toch was hij blij om eindelijk op reis te zijn, opgewonden dat ze al zo ver waren gekomen. Hij verlangde ernaar om het Zwaard terug te halen.

“Wat als het er niet is?” vroeg Reece.

Thor draaide zich om en keek hem aan.

“Het zwaard,” voegde Reece toe. “Wat als het er niet is? Of wat als het verloren is? Of vernietigd? Of als we het nooit vinden? Het Rijk is tenslotte zeer groot.”

“Of wat als het Rijk heeft uitgevonden hoe ze het moeten hanteren?” vroeg Elden in zijn diepe stem.

“Wat als we het niet mee terug kunnen nemen?” vroeg Conven.

De groep stond daar, onderdrukt door wat er voor hen lag, door de zee van onbeantwoorde vragen. Deze reis was waanzin, wist Thor.

Waanzin.

HOOFDSTUK VIER

Gareth ijsbeerde over de stenen vloer van zijn vaders studeerkamer—een kleine kamer op de bovenste verdieping van het kasteel, een kamer die zijn vader had gekoesterd—en stukje bij beetje, verscheurde hij alles.

Gareth ging van boekenkast naar boekenkast en rukte de waardevolle volumes eruit, oude in leer gebonden boeken die al eeuwenlang in de familie waren. Hij reet de bindingen uiteen en scheurde de pagina’s in stukken. Terwijl hij ze in de lucht gooide, dwarrelden ze als sneeuwvlokjes over zijn hoofd, en bleven ze plakken aan zijn lichaam en aan het kwijl dat over zijn kin liep. Hij was vastberaden om alles te verscheuren waar zijn vader ooit van houdt gehouden, boek voor boek.

Gareth haastte zich naar een tafel in de hoek en greep wat er over was van zijn opium pijp. Hij zoog hard, zijn handen trillend. Hij had het nu nodig, meer dan ooit. Hij was verslaafd, en rookte wanneer hij maar kon, vastbesloten de beelden van zijn vader uit zijn hoofd te krijgen, de beelden die hem plaagden in zijn dromen, en nu zelfs wanneer hij wakker was.

Terwijl Gareth de pijp weer neerlegde zag hij zijn vader voor zich staan, een rottend lijk. Elke keer dat hij hem zag was het lijk meer vervallen, inmiddels meer skelet dan vlees; en Gareth wendde zijn blik af van het afschuwelijke aanzicht.

Voorheen had Gareth getracht het beeld aan te vallen—maar hij had inmiddels door dat dat niets uithaalde. Dus nu wendde hij slechts zijn hoofd af. Het was altijd hetzelfde: zijn vader droeg een roestige kroon, had zijn mond open, en zijn ogen staarden hem verachtend aan. Hij strekte een vinger uit en wees beschuldigend naar hem. In die afschuwelijke blik zag Gareth dat zijn eigen dagen geteld waren. Hij kreeg het gevoel dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn voor hij zich bij zijn vader zou voegen. Hij haatte het om hem te zien, meer dan wat dan ook. Als er iets goeds was geweest aan het vermoorden van zijn vader, was het dat hij zijn gezicht niet meer had hoeven zien. Maar nu, ironisch gezien, zag hij hem vaker dan ooit.

Gareth draaide zich om en wierp de opium pijp naar de verschijning, hopend dat als hij maar snel genoeg gooide hij hem ook zou kunnen raken.

Maar de pijp vloog slechts door de lucht en brak tegen de muur in stukjes. Zijn vader stond er nog, en keek op hem neer.

“Die drugs zullen je nu niet helpen,” zei zijn vader.

Gareth trok het niet meer. Hij viel de verschijning aan, zijn handen voor zich uitgestrekt, om zijn vader in het gezicht te krabben; maar net als altijd raakte hij niets dan lucht, en deze keer struikelde hij door de kamer en viel hij tegen zijn vaders houten bureau aan, dat met hem mee tegen de grond ging.

Gareth rolde over de grond. Hij keek op en zag dat hij zijn arm had geschaafd. Bloed druppelde over zijn shirt, en terwijl hij naar beneden keek bemerkte hij dat hij nog steeds het onderhemd droeg waar hij al dagen in had geslapen; sterker nog, hij had het al weken aan. Hij ving zijn eigen weerspiegeling op en zag dat zijn haar door de war zat; hij zag eruit als een nietszeggende schurk. Een deel van hem kon nauwelijks geloven dat hij zo laag was gezonken. Maar een ander deel kon het niets meer schelen. Het enige dat er nog in hem zat was een brandend verlangen om te vernietigen—om alles te vernietigen dat hem herinnerde aan zijn vader. Hij wilde het kasteel met de grond gelijk maken, en het hele Koninklijk Hof ermee. Het zou zijn wraak zijn voor hoe hij als kind behandeld was. De herinneringen zaten vast, als een doorn die hij er niet uit kon trekken.

De deur naar zijn vaders studeerkamer werd opengegooid, en één van Gareths bedienden stormde naar binnen, een angstige blik op zijn gezicht.

“Mijn heer,” zei de bediende. “Ik hoorde een klap. Bent u in orde? Mijn heer, u bloed!”

Gareth keek de jongen aan met een blik vol haat. Gareth probeerde overeind te krabbelen, om hem een preek te geven, maar hij gleed uit en viel weer tegen de grond, gedesoriënteerd van zijn laatste opiumshot.

“Mijn heer, laat me u helpen!”

De jongen rende naar hem toe en greep Gareths arm, die veel te dun was, nauwelijks vlees en botten.

Maar Gareth had nog wat kracht in zich, en toen de jongen hem aanraakte, duwde hij hem weg.

“Raak me nog één keer aan en ik hak je handen eraf,” zei Gareth ziedend.

De jongen deinsde ineen van angst. Op dat moment kwam er een andere bediende de kamer in, vergezeld door een oudere man die Gareth vaag herkende. Hij wist zeker dat hij hem ergens van kende—maar hij kon hem niet plaatsen.

“Mijn heer,” klonk een oude, schorre stem, “we zitten al de halve dag op u de wachten. De raadsleden kunnen niet langer wachten. Ze hebben dringend nieuws, en moeten dit vandaag nog met u delen. Kunt u komen?”

Gareth kneep zijn ogen samen en trachtte de man te plaatsen. Hij herinnerde zich vaag dat hij zijn vader had gediend. De raadszaal… de meeting… zijn hoofd rolde.

“Wie ben je?” vroeg Gareth.

“Mijn heer, ik ben Aberthol. Uw vaders adviseur,” zei hij, terwijl hij dichterbij kwam.

Het begon langzaam terug te komen. Aberthol. De raad. De meeting. Gareths was duizelig, zijn hoofd leek hem te verpletteren. Hij wilde gewoon alleen gelaten worden.

“Laat me alleen,” beet hij. “Ik kom eraan.”

Aberthol knikte en haastte zich met de bediende de kamer uit. Ze sloten de deur achter zich.

Gareth knielde, zijn hoofd in zijn handen, en trachtte na te denken. Het was allemaal te veel. Het begon in vlagen terug te komen. Het schild was uitgeschakeld; het Rijk viel aan; zijn halve hof was vertrokken; zijn zuster had hen weggeleid; naar Silesia… Gwendolyn… Dat was het. Dat was wat hij zich had geprobeerd te herinneren.

Gwendolyn. Hij haatte haar met een passie die hij niet kon beschrijven. Hij wilde haar doden, nu meer dan ooit. Hij moest haar doden. Al zijn problemen—alles kwam door haar. Hij zou een manier vinden om wraak te nemen, al kostte het hem zijn leven. En daarna zou hij zijn broers doden.

Назад Дальше