Een Droom Van Stervelingen - Морган Райс 3 стр.


Erec wenkte naar Strom en de anderen dat ze hem moesten volgen en stilletjes, met Erec aan de leiding, kropen ze allemaal naar voren, richting de bewakers.

“Nu!” beviel Erec.

Hij barstte in een sprint los en ze deden allemaal hetzelfde, als één snelden ze voorwaarts totdat ze de bewakers bereikten. Toen ze dichterbij kwamen draaide enkele bewakers zich om, gealarmeerd door het krakende hout op het dek en trokken hun zwaarden.

Maar Erec en de anderen, allemaal geharde krijgers, allemaal wanhopig voor die ene kans op overleven, waren ze voor, ze bewogen te snel door de nacht. Strom sprong boven op één en greep zijn pols voordat hij een zwaai kon maken; Erec greep naar de riem van de man, trok zijn dolk en sneed zijn keel door terwijl Strom het zwaard afpakte. Ondanks al hun verschillen, werkten de twee broers naadloos samen, zoals altijd, vechtend als één.

Erec’s mannen pakten allemaal wapens van de bewakers en doodden ze met hun eigen zwaarden en dolken. Andere mannen grepen simpelweg de bewakers die te langzaam waren, gooiden ze over de reling, gillend, en stuurden ze in de zee.

Erec keek naar zijn andere schepen en zag dat zijn mannen links en rechts bewakers doodden.

“Laat de ankers gaan!” commandeerde Erec.

Overal op zijn schepen hakten zijn mannen de touwen door en als snel kreeg Erec het vertrouwde gevoel van het schommelende schip onder hem. Eindelijk, ze waren vrij.

Er klonken hoorns, geschreeuw weerklonk en fakkels werden op alle schepen aangestoken terwijl de grotere Keizerlijke vloot tenslotte doorhad wat er gebeurde. Erec draaide zich om en keek naar de blokkade van schepen die hun weg naar de open zee versperde en hij wist dat het gevecht van zijn leven voor zich lag.

Maar het kon hem niets meer schelen. Zijn mannen waren in leven. Ze waren vrij. Nu hadden ze een kans.

En nu, dit keer, zouden ze vechtend ten onder gaan.

HOOFDSTUK VIER

Darius voelde hoe zijn gezicht met bloed bespat werd, hij draaide zich om en zag hoe een tiental van zijn mannen door een Keizerlijk soldaat op een enorme zwart paard neergeslagen werden. De soldaat zwaaide met een zwaard die groter was dan Darius ooit gezien had en met één enkele slag hakte hij twaalf hoofden af.

Darius hoorde overal om hem heen geroep klinken en hij zag overal dat zijn mannen neergeslagen werden. Het was onwerkelijk. Ze zwaaiden met grote slagen en zijn mannen vielen met tientallen tegelijk neer, toen met honderdtallen – toen met duizendtallen.

Darius stond plotseling op een voetstuk en zover als hij kon zien lagen er duizenden lijken. Al zijn mannen, dood opgestapeld binnen de muren van Volusia. Er was niemand over. Geen enkele man.

Darius liet een grote kreet van smart uit, van hulpeloosheid, terwijl hij voelde hoe hij van achteren door de Keizerlijke soldaten vastgegrepen en weggesleept werd, schreeuwend, de duisternis in.

Darius schrok wakker, happend naar lucht en om zich heen slaand. Hij keek om zich heen, probeerde te begrijpen wat er net gebeurd was, wat echt was en wat een droom was. Hij hoorde het ruisen van ketens en zijn ogen pasten zich in het duister aan, het drong tot hem door waar het geluid vandaan kwam. Hij keek naar beneden om te zien dat zijn enkels met zware ketens geboeid waren. Hij voelde de pijn over zijn hele lichaam, de steken van verse wonden en hij zag dat zijn lichaam onder de wonden zat met overal opgedroogd bloed. Iedere beweging deed pijn en hij had het gevoel alsof hij door een miljoen mannen was toegetakeld. Eén van zijn ogen was opgezwollen en zat bijna dicht.

Langzaam draaide Darius zich om en nam zijn omgeving in zich op. Aan de ene kant was hij opgelucht dat het allemaal alleen maar een droom was – maar toen hij het langzaam tot zich door liet dringen, kwam de pijn terug. Het was een droom en toch zat er heel veel waarheid in. Hij kreeg flashbacks van zijn strijd tegen het Keizerrijk binnen de poorten van Volusia. Hij herinnerde zich de hinderlaag, de poorten die dicht gingen, de troepen die ze omsingelden – al zijn mannen afgeslacht. Het verraad.

Hij worstelde om het allemaal terug te laten komen en het laatste wat hij zich herinnerde, na verschillende Keizerlijke soldaten gedood te hebben, was de klap van het botte eind van een bijl tegen de zijkant van zijn hoofd.

Darius reikte omhoog, ketens ratelden en hij voelde een grote snee aan de zijkant van zijn hoofd, helemaal tot aan de zwelling van zijn oog. Dat was geen droom. Dat was echt.

Terwijl het allemaal terug kwam werd Darius overspoeld met angst, met spijt. Zijn mannen, al de mensen die hij liefhad, waren gedood. Allemaal om hem.

Hij keek als een krankzinnige om zich heen in de schemering, hij keek naar enig teken van één van zijn mannen, naar enig teken van overlevenden. Misschien hadden veel het overleefd en waren, net als hem, gevangen genomen.

“Schuif op!” klonk een hard bevel in de duisternis.

Darius voelde hoe hij door ruwe handen onder zijn armen werd opgetild, op zijn voeten werd gesleept en toen hoe een laars hem in zijn rug schopte.

Hij gromde van pijn toen hij met ratelende ketenen naar voren struikelde, hij voelde hoe hij tegen een jongen voor hem aan viel. De jongen reikte naar achteren en stootte zijn elleboog in het gezicht van Darius, waardoor hij achteruit struikelde.

“Raak me niet nog eens aan,” snauwde de jongen.

Een wanhopig uitziende jongen staarde terug, net als hem geketend. En Darius had door dat hij in beide richtingen aan een lange rij van jongens vastgeketend zat, lange schakels van zwaar ijzer koppelden hun polsen en enkels aan elkaar en ze werden allemaal een donkere stenen tunnel in gedreven. Keizerlijke opzieners schopten en stootten ze.

Darius bekeek de gezichten zo goed als hij kon, maar hij herkende niemand.

“Darius!” fluisterde een dringende stem. “Stort nu niet in! Ze zullen je doden!”

Darius’ hart maakte een sprongetje toen hij een bekende stem hoorde en achteraan de lijn zag hij een paar mannen. Desmond, Raj, Kaz en Luzi, zijn oude vrienden, alle vier geketend, allemaal zagen ze, net als hem, eruit alsof ze flink geslagen waren. Ze keken allemaal opgelucht naar hem, duidelijk blij om te zien dat hij in leven was.

“Spreek nog een keer,” ziedde een opziener naar Raj, “en ik ruk je tong eruit.”

Zo opgelucht als Darius was om zijn vrienden te zien, hij dacht wel aan al die anderen die samen met hem gevochten hadden, die hem de straten van Volusia in gevolgd waren.

De opziener liep verder langs de rij en toen hij buiten zicht was draaide Darius zich om en fluisterde terug.

“Hoe zit het met de anderen? Heeft iemand anders het overleefd?”

Hij bad heimelijk dat honderden van zijn mannen het gehaald hadden, dat zij ergens wachtten, misschien gevangen.

“Nee,” klonk het beslissend antwoord vanachter hem. “Wij zijn de enigen. Alle anderen zijn dood.”

Darius had het gevoel alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Hij had het gevoel alsof hij iedereen teleurstelde en, ondanks zichzelf, voelde hij een traan langs zijn wang lopen.

Hij wilde huilen. Een deel van hem wilde sterven. Hij kon het nauwelijks bevatten: al die krijgers van al die slavendorpen... Het was het begin van wat één van de grootste revoluties alle tijden had moeten worden, één die het Keizerrijk voor altijd zou veranderen.

En het was bruusk geëindigd in een massa slachting.

Nu was iedere kans op vrijheid die ze hadden vernietigd.

Terwijl Darius liep, met pijn van de wonden en de kneuzingen, van de ijzeren ketenen die in zijn huid sneden, keek hij rond en begon zich af te vragen waar hij was. Hij vroeg zich af wie die andere gevangenen waren en waar ze allemaal heen geleid werden. Toen hij naar ze keek, besefte hij dat ze allemaal ongeveer van zijn leeftijd waren en ze zagen er allemaal buitengewoon fit uit. Alsof het allemaal vechters waren.

Ze gingen een bocht door in de donkere stenen tunnel en plotseling zagen ze zonlicht, het stroomde door de ijzeren tralies boven ze, aan het eind van de tunnel. Darius werd ruw geduwd, hij kreeg een por in zijn ribben met een knuppel en hij drong samen met de anderen naar voren totdat de tralies werden geopend. Hij kreeg nog één laatste schop, het daglicht in.

Darius struikelde met de anderen en ze vielen als een groep in het vuil. Darius spoog vuil uit zijn mond en hief zijn handen omhoog om zich tegen felle zonlicht te beschermen. Anderen rolden bovenop hem, allemaal verstrikt in de boeien.

“Overeind!” schreeuwde een opziener.

Ze wandelden van jongen naar jongen, porden ze met hun knuppels, totdat uiteindelijk Darius met de anderen op hun voeten klauterden. Hij struikelde net als de andere jongens, aan ze vastgeketend en probeerde zijn evenwicht te vinden.

Ze stonden met hun gezicht naar het midden van een ronde vuile binnenplaats, misschien vijftig meter in diameter, omzoomd door hoge stenen muren en tralies rondom de openingen. In het midden stond, met zijn gezicht naar hun toe, dreigend terugkijkend, één Keizerlijke opziener, duidelijk hun aanvoerder. Hij toonde lang, langer dan de anderen, met zijn gele hoorns en huid en zijn glinsterende rode ogen, hij droeg geen shirt, zijn spieren puilden uit. Hij droeg zwart bepantsering op zijn benen, laarzen en met spijkers beslagen leer om zijn polsen. Hij droeg de status van een Keizerlijke officier en hij liep heen en weer, bekeek ze allemaal afkeurend.

“Ik met Morg,” zei hij en zijn stem was donker en dreunde van gezag. “Je zal mij met heer aanspreken. Ik ben jullie nieuwe opzichter. Ik ben nu jullie nieuwe leven.”

Hij ademde terwijl hij liep en het klonk meer als een grauw.

“Welkom in jullie nieuwe huis,” ging hij door. “Jullie tijdelijk huis dan. Want voordat de maan op is, zullen jullie allemaal dood zijn. Ik zal er eigenlijk veel plezier aan beleven om jullie allemaal te zien sterven.”

Hij glimlachte.

“Maar zolang jullie hier zijn,” voegde hij toe, “zullen jullie leven. Jullie zullen leven om mij te plezieren. Jullie zullen leven om de anderen te plezieren. Jullie zullen leven om het Keizerrijk te plezieren. Jullie zijn nu voorwerpen van vermaak. Onze show voorwerpen. Ons vermaak betekent jullie dood. En jullie zullen het goed uitvoeren.”

Zijn glimlach was wreed terwijl hij doorging met heen en weer lopen, hun observerend. Ergens in de verte klonk er een luid gejuich van wel honderdduizend bloeddorstige inwoners.

“Horen jullie dat gejuich?” vroeg hij. “Dat is het gejuich van dood. Een dorst naar dood. Daar buiten, achter die muren, ligt een groot arena. In die arena zullen jullie met anderen vechten, zullen jullie met jezelf vechten, tot er niemand van jullie meer over is.”

Hij zuchtte.

“Er zijn drie gevechtsrondes,” voegde hij toe. “In de laatste ronde, als één van jullie het overleeft, wordt je de vrijheid geschonken, een kans om in de grootste arena aller tijden te vechten geschonken. Maar heb geen hoop: niemand heeft het ooit zo lang overleefd.”

“Je zal niet snel sterven,” voegde hij toe. “Ik ben hier om daar zeker van te zijn. Ik wil dat je langzaam sterft. Ik wil dat jullie geweldige voorwerpen van vermaak zijn. Jullie zullen leren om te vechten, en het goed leren, om ons plezier te verlengen. Want jullie zijn niet langer mannen. Jullie zijn geen slaven. Jullie zijn minder dan slaven: jullie zijn nu gladiatoren. Welkom in jullie nieuwe en laatste rol. Het zal niet lang duren.”

HOOFDSTUK VIJF

Volusia liep door de woestijn, haar honderdduizenden mannen achter haar, de klank van hun marcherende laarzen vulden de lucht. Het was een zoet geluid voor haar oren, een geluid van vooruitgang, van overwinning. Ze keek voor zich uit terwijl ze liep en ze was tevreden om lijken aan de horizon te zien liggen, overal op het opgedroogde harde zand die de Keizerlijke hoofdstad omringde. Duizenden, languit, allemaal perfect stil, lagen op hun rug en keken naar de lucht in doodsangst, alsof ze door een gigantische vloedgolf geplet waren.

Volusia wist dat het geen vloedgolf was. Het waren haar tovenaars, de Vok. Zij hadden een hele krachtige spreuk en hadden iedereen gedood die dacht haar in een hinderlaag te kunnen lokken en te doden.

Volusia grijnsde terwijl ze doorliep en zag haar werk, ze genoot van deze overwinningsdag, van weer iedereen te slim af zijn die haar wilde doden. Dit waren allemaal Keizerlijke leiders, allemaal belangrijke mannen, mannen die nog nooit eerder waren verslagen. En het enige wat tussen haar en de hoofdstad stond. Nu lagen ze hier, al die Keizerlijke leiders, al die mannen die het aandurfden Volusia uit te dagen, al die mannen die dachten slimmer dan haar te zijn – allemaal dood.

Volusia liep tussen ze door, soms ontweek ze de lichamen, soms stapte ze over ze heen en soms, wanneer ze er zin in had, stapte ze boven op ze. Ze haalde er een enorme genoegdoening uit om het vlees van de vijand onder haar laarzen te voelen. Ze voelde zich weer als een kind.

Volusia keek op en zag de hoofdstad voor haar, de enorme gouden koepel scheen onmiskenbaar in de verte. Ze zag de massieve omringende muren, wel dertig meter hoog. Ze zag de ingang, omlijst door hoge, gewelfde gouden deuren en ze voelde de sensatie van haar lot zich voor haar ontvouwen. Nu lag er niets meer tussen haar en haar uiteindelijke machtszetel. Geen politicus of leider of aanvoerder met aanspraak op heerschappij over het Keizerrijk stond haar meer in de weg. De lange opmars, de inname van de ene stad na de andere al deze manen, het verzamelen van haar leger met één stad tegelijk – tenslotte kwam het hier op aan. Vlak achter die muren, vlak achter die glimmende gouden deuren, lag haar laatste verovering. Ze zou snel binnen zijn, ze zou de machtstroon aanvaarden. En als ze dit zou doen, zou er niemand en niets meer zijn om haar te stoppen. Ze zou het bevel van alle Keizerlijke legers overnemen, van alle provincies en regio's, de vier hoorns en twee pieken en tenslotte moest ieder wezen van het Keizerrijk haar – een mens – tot hun opperste aanvoerder aanvaarden.

Beter nog, zij moesten haar Godin noemen.

Bij die gedachte moest ze glimlachen. Ze zou beelden van haarzelf in iedere stad doen oprijzen, voor iedere zaal van macht; ze zou feestdagen naar zich benoemen, mensen zouden elkaar moeten salueren als haar naam genoemd werd en het Keizerrijk zou spoedig geen andere naam kennen dan die van haar.

Volusia liep voor haar leger in de vroege ochtend zonnen uit. Ze bekeek de gouden deuren en realiseerde zich dat dit één van de grootste momenten van haar leven zou worden. Terwijl ze haar mannen leidde voelde ze zich onoverwinnelijk – helemaal nu alle verraders binnen haar gelederen dood waren. Hoe dwaas waren ze, dacht ze, om aan te nemen dat ze naïef was, om aan te nemen dat ze in hun val zou lopen. Alleen maar omdat ze jong was. Hun hadden niet veel aan hun oude leeftijd – zo ver had het ze gebracht. Het had ze alleen maar een vroege dood opgeleverd, een vroege dood omdat ze haar wijsheid onderschat hadden – een wijsheid groter dan die van hun.

En toch, terwijl Volusia doorliep en de Keizerlijke lichamen in de woestijn bestudeerde, kreeg ze een groeiend gevoel van bezorgdheid. Ze besefte dat er niet zoveel lichamen waren als dat er zouden moeten zijn. Er lagen misschien maar een paar duizend lichamen, maar niet de honderdduizenden die ze verwacht had, niet het belangrijkste lichaam van het Keizerlijke leger. Hadden die leiders niet al hun mannen meegenomen? En zo nee, waar konden ze zijn?

Назад Дальше