Aan de andere kant waren deze steden van het Keizerrijk open, onbevreesd en gebouwd om de weelde te beschermen. Het was logisch, dacht Godfrey: uiteindelijk hadden de Keizerlijke steden niemand die ze aan wilden vallen.
Godfrey hoorde verderop rumoer en terwijl ze zich door een steeg heen kronkelden en een hoek omsloegen, kwamen ze ineens op een grote binnenplaats uit met de haven achter hun. Het was een brede, stenen plein, een belangrijk kruispunt in de stad, er kwamen een dozijn straten op uit in een dozijn richtingen. Dit zag hij allemaal met een vluchtige blik door een stenen poort heen, ongeveer twintig meter verderop. Godfrey wist dat zodra het gevolg daar doorheen zou gaan, waren ze allemaal in het openbaar, blootgesteld, met alle anderen.
Dan zou het niet meer mogelijk zijn om weg te glippen.
Wat nog meer verontrustend was, was dat Godfrey uit alle richtingen slaven erbij zag komen, allemaal binnengeleid door opzieners, allemaal geketend, ze werden richting de kustlijn naar een hoog podium gesleept. Slaven stonden er bovenop, terwijl het rijke Keizerlijk volk ze bestudeerden en biedingen plaatsten. Het leek op een veiling blok.
Er steeg gejuich op en Godfrey keek toe terwijl een Keizerlijk edelman de kaken van een slaaf onderzocht, een slaaf met een bleke huid en lang, vezelig bruin haar. De edelman knikte tevreden en de opziener kwam en ketende de slaaf, als was het de afhandeling van een zakelijke overeenkomst. De opziener greep de slaaf aan de achterkant van zijn shirt en gooide hem, met zijn gezicht naar beneden, van het platform af op de grond. De man vloog door de lucht en kwam hard op de grond terecht en de menigte juichte tevreden, terwijl een aantal soldaten naar voren kwamen en hem weg sleepten.
Nog een groep slaven kwam uit een andere hoek van de stad tevoorschijn en Godfrey zag hoe een slaaf naar voren geduwd werd, de grootste slaaf, dertig centimeter langer dan de anderen, sterk en gezond. Een Keizerlijke soldaat hief zijn bijl omhoog en de slaaf zette zichzelf schrap.
Maar de opziener hakte zijn boeien door, het geluid van metaal dat op steen viel vulde de binnenplaats.
De slaaf staarde verward naar de opziener.
“Ben ik vrij?” vroeg hij.
Maar er kwamen een paar soldaten naar voren gesneld, ze grepen de slaaf bij zijn armen en sleepten hem naar de voet van een grote gouden beeld aan het begin van de haven. Nog een beeld van Volusia, haar vinger wees naar de zee, golven braken aan haar voeten. De menigte dromde dicht op elkaar terwijl de soldaten de man vasthielden, zijn hoofd naar beneden geduwd, met zijn gezicht naar de grond, op de voet van het beeld.
“NEE!” schreeuwde de man.
De Keizerlijke soldaat stapte naar voren en zwaaide nogmaals met zijn bijl, en dit keer onthoofde hij de man.
De menigte schreeuwde in verrukking en ze vielen allemaal op hun knieën en bogen naar de grond, het beeld aanbiddend terwijl bloed over zijn voeten stroomde.
“Een offer voor onze grote godin!” riep de soldaat. “We dragen het aan u op!”
De menigte juichte weer.
“Ik weet niet hoe het met jou is,” zei de stem van Merek dringend in Godfrey’s oor, “maar ik zal niet geofferd worden aan een of ander afgodsbeeld. Niet vandaag.”
Er was nog een slag van een zweep en Godfrey kon zien dat de toegangsweg dichterbij kwam. Zijn hart bonsde terwijl hij nadacht over zijn woorden en hij wist dat Merek gelijk had. Hij wist dat hij iets moest doen – en snel ook.
Ineens keerde Godfrey zich om. Vanuit zijn ooghoeken zag hij vijf mannen in helder rode mantels en kappen, snel door de straat de andere kant op wandelend. Hij zag dat ze een witte huid, bleke handen en gezichten hadden, zag dat ze kleiner waren dan de logge beulen van het Keizerlijk ras en hij wist meteen wie dit waren: Finians. Eén van Godfrey’s grote vaardigheden was dat hij ieder verhaal kon onthouden, zelfs als hij dronken was. En hij had gedurende de afgelopen maan goed geluisterd als de mensen van Sandara de verhalen van Volusia telkens weer rondom het vuur vertelden. Hij had geluisterd naar hun omschrijving van de stad, van zijn geschiedenis, van alle rassen die onderworpen waren en van het enige vrije ras: de Finians. De enige uitzondering op de regel. Zij mochten in vrijheid leven, generatie na generatie, omdat zij te rijk waren om te vermoorden, teveel connecties hadden, teveel in staat waren om zich onmisbaar te maken, en makelaars in de handel van macht.
Het was hem verteld dat ze makkelijk herkenbaar waren, door hun te bleke huid, door hun helder rode mantels en vurig rood haar.
Godfrey had een idee. Het was nu of nooit.
“NU!” riep hij naar zijn vrienden.
Godfrey keerde zich om en kwam in beweging, rende aan de achterkant van het gevolg eruit en liet de geketende slaven verbijsterd achter. Hij was opgelucht om te zien dat de anderen hem op de hielen volgden.
Godfrey rende hijgend, belast met de zware zakken goud aan zijn middel, net als de anderen, rinkelend terwijl ze renden. Verderop zag hij de vijf Finians een nauwe steeg inslaan; hij rende recht op ze af en kon alleen maar bidden dat ze ongezien van de Keizerlijke ogen de hoek om konden slaan.
Met zijn hart in zijn oren bonzend, sloeg Godfrey de hoek om en toen hij de Finians voor zich zag sprong hij zonder nadenken in de lucht en greep de groep van achteren.
Het lukte hem om drie van hun op de grond te gooien, bezeerde zijn ribben toen hij de stenen raakte en rolde samen met ze door. Hij keek op en zag Merek hem volgen en hij pakte er ook één, Akorth sprong neer en hield één van ze vast en hij zag dat Fulton de laatste pakte, de kleinste van het stel. Godfrey zag geërgerd dat Fulton miste en in plaats daarvan viel hij kreunend op de grond.
Godfrey sloeg één van hen tegen de grond en hield een ander vast, maar hij raakte in paniek toen hij de kleinste nog steeds zag rennen, op het punt de hoek om te slaan. Hij keek op door zijn ooghoeken en zag hoe Ario rustig naar voren stapte, naar beneden reikte en een steen oppakte, het bekeek, toen naar achteren zwaaide en het gooide.
Een perfect schot, het raakte de Finian in zijn slaap terwijl hij de hoek omging en sloeg hem tegen de grond. Ario rende er naartoe en trok zijn mantel uit en trok het aan, hij begreep wat de bedoeling van Godfrey was.
Godfrey worstelde nog steeds met de andere Finian, eindelijk strekte hij zich op en stootte zijn elleboog in zijn gezicht, en hij ging knock out. Tenslotte greep Akorth zijn Finian bij zijn shirt en verpletterde zijn hoofd tweemaal tegen de stenen vloer, en hij ging ook knock out. Merek stikte die van hem lang genoeg om hem het bewustzijn te doen verliezen en Godfrey keek achterom en zag dat Merek op de laatste Finian rolde en een dolk tegen zijn keel aan hield.
Godfrey wilde net naar Merek schreeuwen om te stoppen, maar een stem sneed door de lucht en was hem voor:
“Nee!” beval de ruwe stem.
Godfrey keek op en zag dat Ario dreigend over Merek heen stond.
“Vermoord hem niet!” beval Ario.
Merek keek dreigend terug.
“Dode mannen praten niet,” zei Merek. “Als ik hem laat gaan, zullen we allemaal sterven.”
Dat kan mij niet schelen,” zei Ario, “hij heeft jou niets aangedaan. Hij zal niet gedood worden.”
Merek kwam langzaam en uitdagend omhoog en keek Ario aan. Recht in zijn gezicht.
“Je bent half zo groot als mij, jongen,” zei Merek ziedend, “en ik hou de dolk vast. Daag mij niet uit.”
“Ik mag dan wel half zo groot zijn als jij,” antwoordde Ario kalm, “maar ik ben twee keer zo snel. Kom maar op en ik ruk die dolk uit je handen en snij je keel door voordat je uitgeslingerd bent.”
Godfrey was verbaasd over de uitwisseling, vooral omdat Ario zo kalm was. Het was onwerkelijk. Hij knipperde niet en bewoog geen spier en hij sprak alsof hij het meest ontspannende gesprek in de wereld had. Het maakte zijn woorden nog overtuigender.
Merek dacht er waarschijnlijk ook zo over, hij maakte geen enkele beweging. Godfrey wist dat hij er tussen moest komen, en snel ook.
“De vijand is niet hier,” zei Godfrey, hij snelde naar voren en bracht de vuist van Merek omlaag. “Hij is daarginds. Als we tegen elkaar gaan vechten, hebben we geen enkele kans.”
Gelukkig liet Merek zijn vuist omlaag brengen en stak zijn dolk in zijn schede.
“Vlug nu,” voegde Godfrey toe. “Allemaal. Kleed ze uit en trek het aan. We zijn nu Finians.”
Ze kleedden de Finians uit en trokken hun helder rode mantels en kappen aan. “Dit is belachelijk,” zei Akorth.
Godfrey keek naar hem en zag dat zijn buik te groot was en hij was te lang; de mantel was te kort, je kon zijn enkels zien.
Merek grinnikte.
“Je had één pint minder moeten nemen,” zei hij.
“Dit ga ik niet dragen!” zei Akorth.
“Het is geen modeshow,” zei Godfrey. “Wil je liever ontdekt worden?”
Akorth trok zich onwillig terug.
Godfrey stond daar en keek naar hun vijfen zoals ze daar stonden, in de rode mantels, in deze vijandige stad, omsingeld door de vijand. Hij wist dat hun kansen klein waren, op zijn best.
“En nu?” vroeg Akorth.
Godfrey draaide zich om en keek naar het einde van de steeg, welke naar de stad leidde. Hij wist dat de tijd gekomen was.
“Laten we maar gaan kijken waar het in Volusia allemaal om draait.”
HOOFDSTUK VIJF
Thor stond aan de boeg van een klein zeilschip. Reece, Selese, Elden, Indra, Matus en O'Connor zaten achter hem, geen van hen roeide, de mysterieuze wind en stroming zorgde ervoor dat alle pogingen tevergeefs waren. Thor besefte dat het hen zou dragen waarheen dan ook, en hoe ze ook roeiden of zeilden, het maakte geen verschil. Thor wierp een blik over zijn schouders en zag hoe de indrukwekkende zwarte kliffen, die de toegang van het Land des Doods markeerden, verder en verder vervaagden en hij voelde zich opgelucht. Het was tijd om vooruit te kijken, om Guwayne te vinden, om een nieuw hoofdstuk in zijn leven te starten.
Thor keek achterom en zag Selese in de boot naast Reece zitten, zijn hand vasthoudend, en hij moest toegeven dat het schouwspel verontrustend was. Thor was blij om haar weer terug in het land der levenden te zien en ontroerd om zijn beste vriend zo opgetogen te zien. Maar hij moest toegeven dat het hem ook een griezelig gevoel gaf.
Hier zat Selese, eens dood, weer tot leven terug gebracht. Hij had het gevoel alsof ze op de een of andere manier de natuurlijke gang van zaken hadden veranderd. Terwijl hij haar onderzoekend bekeek, merkte hij op dat ze een doorschijnend, etherische eigenschap had. En al was ze daar echt, in levenden lijve, hij kon het niet helpen haar anders te zien dan dood. Ondanks zichzelf kon hij het niet helpen dat hij zich afvroeg of ze voorgoed terug was, hoe lang haar tijd hier duurde voordat ze terugkeerde.
Maar aan de andere kan zag Reece het duidelijk niet op die manier. Hij was helemaal verliefd op haar, Thor's vriend was voor het eerst in zo lang als hij zich kon herinneren vol vreugde. Thor begreep dat wel: wie wilde er tenslotte niet een kans krijgen om verkeerde dingen recht te zetten, om in het verleden gemaakte fouten weer goed te maken, om iemand weer te zien waarvan men zeker was nooit meer te zien? Reece klampte haar hand vast, staarde in haar ogen en zij streelde zijn gezicht en hij kuste haar.
Thor merkte dat de anderen verloren leken, alsof ze in de diepten van de hel waren geweest, naar een plek die ze niet uit hun gedachten konden krijgen. De spinnenwebben bleven zwaar hangen, en Thor voelde het ook, en schudde de herinneringen uit zijn gedachten. Er hing een aura van droefgeestigheid terwijl ze allemaal om het verlies van Conven treurden. Vooral Thor bleef maar nadenken of hij iets had kunnen doen om hem te stoppen.
Thor keek uit over de zee, bestudeerde de grijze horizon, de grenzeloze oceaan, en hij vroeg zich af hoe Conven het besluit had kunnen nemen. Hij begreep het sterke verdriet voor zijn broer; maar Thor zou nooit hetzelfde besluit nemen. Thor besefte dat hij een gevoel van verdriet had voor het verlies van Conven, die altijd aanwezig was, die leek alsof hij altijd aan zijn zijde was, al sinds de eerste dagen in het Legioen. Thor herinnerde zich zijn bezoeken aan hem in de gevangenis, zijn gesprekken met hem over een tweede kans in het leven, al zijn pogingen om hem op te vrolijken, om eruit te komen, hem terug te brengen.
Maar Thor realiseerde zich dat het niet uitmaakte wat hij deed, hij kon Conven nooit helemaal terug brengen. De betere helft van Conven was altijd bij zijn broer. Thor dacht aan de blik in Convens ogen toen hij achter bleef en de anderen weggingen. Het was geen blik van spijt; het was een blik van pure vreugde. Thor voelde dat hij gelukkig was. En hij wist dat hij niet teveel spijt moest hebben. Conven had zijn eigen besluit genomen, en dat was meer dan de meeste mensen in deze wereld kregen. En uiteindelijk wist Thor dat ze elkaar ooit weer eens zouden zien. Misschien was Conven wel degene die op hem zou staan wachten als hij dood ging. Dood, Thor wist dat dit achter iedereen aan kwam. Misschien niet vandaag, of morgen. Maar ooit.
Thor probeerde de sombere gedachten van zich af te schudden; hij keek uit en dwong zichzelf op de oceaan te concentreren, de wateren aan alle kanten afspeurend, kijkend naar elk teken van Guwayne. Hij wist dat het waarschijnlijk geen zin had om hem hier te zoeken, op de open zee, maar toch voelde Thor zich goed, vol van nieuw gevonden optimisme.
Hij wist nu tenminste dat Guwayne in leven was, en dat was alles wat hij nodig had. Hij stopte voor niets om hem weer terug te vinden.
“Waar denk je dat deze stroming ons heen brengt?” vroeg O'Connor terwijl hij over de rand van de boot hing en over het water met zijn vingertoppen scheerde. Thor reikt naar beneden en raakte het warme water ook aan; het ging zo snel voorbij, alsof de oceaan ze niet snel genoeg naar hun bestemming bracht.
“Zolang het maar ver weg is van daar, maakt het mij niets uit,” zei Elden terwijl hij over zijn schouder een blik wierp vol angst voor de kliffen.
Thor hoorde hoog in de lucht een krijsend geluid en was blij om zijn oude vriend, Estopheles, te zien, hoog boven hen cirkelend. Ze dook naar beneden in wijde cirkels en trok weer op de lucht in. Thor kreeg het gevoel alsof zij hun leidde, aanmoedigend om haar te volgen.
“Estopheles, mijn vriend,” fluisterde Thor naar de lucht. “Wees onze ogen. Leid ons naar Guwayne.” Estopheles krijste weer, als zijnde een antwoord, en spreidde haar vleugels breeduit. Zij keerde en vloog weg naar de horizon, in dezelfde richting waar de stroming hun heen bracht, en Thor wist zeker dat ze dichterbij kwamen.
Terwijl Thor zich omdraaide hoorde hij een zacht gerinkel naast zich. Hij keek naar beneden, zag de Zwaard des Doods aan zijn middel hangen en was geschokt het daar te zien hangen. Het zorgde ervoor dat zijn reis naar het Land des Doods echter dan ooit was. Thor reikte naar beneden, voelde het ivoren heft met gekruiste schedels en botten en hield het stevig vast. Hij voelde zijn energie. Het lemmet was met kleine, zwarte diamanten ingelegd en terwijl hij het omhoog hield om het te bekijken, zag hij ze in het licht glinsteren.
Terwijl hij het vast hield, voelde het zo goed in zijn handen. Hij had dit gevoel over een wapen niet meer gehad sinds hij het Zwaard van het Lot hanteerde. Dit wapen betekende meer voor hem dan hij kon zeggen; uiteindelijk was het hem gelukt om uit die wereld te ontsnappen en het wapen ook en hij had het gevoel dat zij beiden overlevenden van een verschrikkelijke oorlog waren. Ze waren er samen doorheen gekomen. Het Land des Doods ingaan en ervan terugkeren was als lopen door een gigantisch spinnenweb en het van je aftrekken. Thor wist dat het eraf was en toch voelde hij het nog steeds aan hem kleven. Hij had ten minste dit wapen als bewijs.