Volusia wist dat zij een gebeurtenis die de stad voor altijd zou veranderen in beweging had gezet.
Plotseling was er een indringend gedreun aan de dikke eiken deur van haar kamer, die haar deed opschrikken. Het was een aanhoudend gebons, het geluid van tientallen soldaten, het gekletter van wapenuitrusting, het slaan van een stormram tegen de dikke eiken deur van de kamer van de Prins. Volusia had het uiteraard versperd en de deur, een voet dik, was bedoeld om een beleg te weerstaan, niettemin verboog hij bij de scharnieren terwijl het geschreeuw van mannen aan de andere kant klonk. Met iedere stoot boog hij meer door.
Bons bons bons.
De stenen kamer schudde en de oude metalen kroonluchter die hoog aan een houten balk hing, zwaaide wild voordat het op de vloer neerstortte.
Volusia stond daar en bekeek het allemaal kalm, alles verwachtend. Zij wist natuurlijk dat zij voor haar zouden komen. Zij wilden wraak – en zij zouden haar nooit laten ontsnappen.
“Open de deur!” riep één van zijn generaals.
Zij herkende zijn stem – de leider van de strijdmacht van Maltolis. Een humorloze man die ze kort had ontmoet, met een lage, raspende stem – een onzinnige man, maar een professioneel soldaat en had tweehonderdduizend man tot zijn beschikking.
En toch stond Volusia daar en keek rustig naar de deur, onaangedaan, geduldig kijkend, wachtend totdat ze het insloegen. Ze had natuurlijk voor ze open kunnen doen, maar ze wilde ze niet de voldoening geven.
Eindelijk was er een enorme gekraak en de houten deur week, brak van zijn scharnieren en tientallen soldaten met kletterende wapenuitrusting bestormden de kamer. De aanvoerder van Maltolis, in zijn decoratief harnas, droeg de gouden staf die hem aanspraak gaf om het leger van Maltolis aan te voeren, liep voorop.
Zij liepen langzaamaan sneller toen zij haar daar zagen staan, alleen, niet proberen om weg te komen. De aanvoerder liep met een dreigende blik naar haar toe en stond vlak voor haar stil.
Hij keek vol haat op haar neer en achter hem stonden al zijn mannen stil, goed gedisciplineerd en wachtend op zijn bevel.
Volusia stond daar rustig en staarde terug met een minachtende glimlach en realiseerde zich dat haar zelfbeheersing hem van slag bracht, hij leek wat in de war.
“Wat heb je gedaan, vrouw?” vroeg hij terwijl hij zijn zwaard greep. “Je kwam in onze stad als een gast en je hebt onze vorst vermoord. De uitverkorene. De ene die niet gedood kon worden.”
Volusia glimlachte terug en antwoordde rustig:
“U heeft het helemaal mis, Generaal,” zei ze. “Ik ben de ene die niet gedood kan worden. Zoals ik zojuist hier heb bewezen.”
Hij schudde in razernij zijn hoofd.
“Hoe kon je zo stom zijn?” zei hij. “Je weet toch dat we jou en jouw mannen kunnen doden, dat je nergens heen kan, er is geen ontsnappen mogelijk van deze plek. Momenteel zijn die paar van jou omsingeld door duizenden van ons. Je kon immers weten dat jouw daad van vandaag zou uitdraaien tot jouw doodvonnis – erger nog, jouw gevangenschap en marteling. Wij behandelen onze vijanden niet zachtaardig, voor je het nog niet opgemerkt had.”
“Ik heb dat inderdaad opgemerkt, Generaal, en ik heb er bewondering voor,” antwoordde ze. “En toch zult u mij met geen hand aanraken. Geen van uw mannen zal dat doen.”
Hij schudde geërgerd zijn hoofd.
“Je bent nog dwazer dan ik dacht,” zei hij. “Ik draag de gouden staf. Onze legers doen wat ik zeg. Precies wat ik zeg.”
“Doen ze dat echt?” vroeg ze rustig met een lacht op haar gezicht.
Langzaam draaide Volusia zich om en keek door het open raam naar beneden op het lichaam van de Prins, die nu op de schouders van gekken getild werd en als een martelaar door de stad gedragen.
Met haar rug naar hem toe, schraapte ze haar keel en vervolgde.
“Ik twijfel er niet aan, Generaal,” zei ze, “dat uw strijdmacht goed getraind is. Of dat zij hem die de staf hanteert volgen. Hun roem gaat ze voor. Ik weet ook dat zij met veel meer zijn. En dat er geen weg is om hier vandaan te ontsnappen. Maar weet u, ik wil niet ontsnappen. Ik hoef niet te ontsnappen.”
Hij keek verward naar haar en Volusia draaide zich om en keek uit het raam, de binnenplaats doorzoekend. In de verte zag ze Koolian, haar tovenaar. Hij stond midden in de menigte, negeerde iedereen en staarde omhoog naar haar met zijn gloeiende, groene ogen en zijn met wratten bedekte gezicht. Hij droeg zijn zwarte mantel, onmiskenbaar in de menigte, zijn armen over elkaar geslagen, zijn bleke gezicht naar haar opgericht, gedeeltelijk verborgen onder de kap, wachtend op haar bevel. Hij stond daar als enige helemaal stil, geduldig en gedisciplineerd in deze chaotische stad.
Volusia knikte nauwelijks waarneembaar naar hem en zij zag hem direct terug knikken.
Langzaam draaide Volusia zich met een glimlach om en keek de generaal aan.
“U mag me nu de staf geven,” zei ze, “of ik dood jullie allemaal en pak het zelf.”
Hij keek verbaasd terug naar haar, schudde toen zijn hoofd en glimlachte voor het eerst.
“Ik ken mensen met waanvoorstellingen,” zei hij. “Ik er heb jarenlang één gediend. Maar jij… jij bent een klasse apart. Prima. Als je op deze manier wilt sterven, dan zij het zo.”
Hij stapte naar voren en trok zijn zwaard.
“Ik zal er plezier aan beleven om je te doden,” voegde hij eraan toe. “Dit wilde ik vanaf het moment dat ik je zag. Die arrogantie – genoeg om een man ziek te maken.” Hij kwam dichterbij en terwijl hij dit deed, draaide Volusia zich om en plotseling stond Koolian naast haar.
Koolian draaide zich om en staarde hem aan, geschrokken van zijn plotselinge verschijning uit het niets. Hij stond daar, stijf, duidelijk verrast en duidelijk niet wetend wat van hem te denken.
Koolian trok zijn zwarte kap terug en grijnsde met zijn groteske gezicht naar hem, te bleek, zijn witte ogen rolden naar achteren en hij tilde langzaam zijn handpalmen op.
Terwijl hij dit deed vielen de aanvoerder en zijn mannen ineens op hun knieën. Zij gilden en hielden hun handen tegen hun oren.
“Laat het stoppen!” schreeuwde hij.
Langzaam droop er bloed uit hun oren, en één voor één vielen ze op de stenen vloer, onbeweeglijk.
Dood.
Volusia begon langzaam en rustig te lopen, reikte naar beneden en pakte de gouden staf uit de hand van de dode aanvoerder.
Zij tilde het omhoog en bestudeerde het in het licht, vol bewondering over het gewicht en de manier waarop het glansde. Het was een onheilspellend ding.
Zij glimlachte uitgebreid.
Het was zwaarder dan ze dacht.
*
Volusia stond net voorbij de slotgracht, buiten de stadsmuren van Maltolis. Koolian, haar tovenaar, Aksan, haar moordenaar en Soku, de aanvoerder van haar strijdmacht stonden achter haar en zij keek uit over het bijeengekomen, enorme Maltolische leger. Zo ver als zij kon zien was de woestijnvlakte gevuld met de mannen van Maltolis, tweehonderdduizend, ze had nog nooit zo een groot leger gezien.
Zelfs voor haar was het ontzagwekkend.
Zij stonden daar geduldig, zonder leider, en keken allemaal naar haar, Volusia, die op een verhoogde baldakijn stond en naar hun keek. De spanning was te snijden en Volusia voelde dat zij allemaal stonden te wachten, peinzend, twijfelend tussen haar doden of haar dienen.
Volusia keek trots naar ze, zij voelde haar lotsbestemming voor haar staan en langzaam tilde zij de gouden staf boven haar hoofd. Zij draaide langzaam in alle richtingen, zodat iedereen haar kon zien. Ze zagen allemaal de staf die glansde in de zon.
“MIJN MENSEN!” bulderde ze. “Ik ben de Godin Volusia. Jullie prins is dood. Ik ben die ene die nu de staf draagt; ik ben die ene die jullie zullen volgen. Volg mij en jullie verwerven roem en rijkdom en alles wat je hart begeert. Blijf hier, en jullie zullen wegkwijnen en hier sterven, in de schaduw van deze muren, in de schaduw van een lijk van een leider die nooit van jullie gehouden heeft. Jullie dienden hem tijdens krankzinnigheid; jullie zullen mij in roem dienen, overwinnen en eindelijk hebben jullie de leider die jullie verdienen.”
Terwijl ze over hen keek tilde Volusia de staf hoger, zag ze hun gedisciplineerde blikken, zij voelden haar bestemming. Ze wist dat zij onoverwinnelijk was en dat niets haar in de weg stond, zelfs niet deze honderdduizenden mannen. Ze wist dat ze, net als over de hele wereld, voor haar zouden buigen. Ze zag het in haar geestesoog; ten slotte was zij een godin. Zij leefde in een rijk verheven boven mensen. Welke andere keuze hadden ze?
En zoals zij zich het had voorgesteld klonk er een traag gekletter van wapens. En één voor één vielen de mannen voor haar op hun knieën, de één na de ander, een gegalm van harnassen spreidde zich over de woestijn uit terwijl ze allemaal voor haar knielden.
“VOLUSIA!” dreunden zij zacht, opnieuw en opnieuw.
“VOLUSIA!”
“VOLUSIA!”
HOOFDSTUK VIER
Godfrey voelde het zweet langs zijn nek lopen terwijl hij ineengedoken zat tussen de groep slaven, hij probeerde niet in het midden vast te zitten en niet gezien te worden toen ze door de straten van Volusia hun weg vervolgden. Er klonk nog een slag door de lucht en Godfrey schreeuwde het uit van pijn toen de punt van een zweep zijn achterkant raakte. De slaaf achter hem schreeuwde veel harder, omdat de zweep voornamelijk voor haar bedoeld was. Het raakte haar over de hele rug en ze huilde en strompelde voorwaarts.
Godfrey reikte naar voren en ving haar op vlak voor ze in elkaar stortte. Hij deed dit impulsief, hij wist dat hij zijn leven hiermee riskeerde. Ze kreeg zichzelf weer onder controle en draaide naar hem toe, paniek en angst over haar hele gezicht, en ze zag hem, haar ogen wagenwijd open in verrassing. Ze had hem duidelijk niet verwacht te zien, een mens, licht van huid, naast haar lopend, ongeketend. Godfrey schudde snel zijn hoofd en bracht een vinger naar zijn mond, biddend dat ze stil zou blijven. Gelukkig bleef ze dat.
Er was nog een zweepslag en Godfrey keek achterom en zag dat de opzieners op weg naar voren van het konvooi waren, gedachteloos slaven slaan, alleen maar om hun aanwezigheid bekend te maken. Terwijl hij achterom keek zag hij direct achter hem de paniekerige gezichten van Akorth en Fulton, hun ogen onrustig, en naast hem zag hij de rustige, vastberaden gezichten van Merek en Ario. Godfrey verwonderde zich erover dat deze twee jongens meer kalmte en moed toonden dan Akorth en Fulton, twee volwassen, ofschoon dronken, mannen.
Zij marcheerden en marcheerden en Godfrey voelde dat ze hun bestemming naderden, waar dat ook mocht zijn. Hij zou ze natuurlijk daar niet laten aankomen: hij moest snel iets doen. Hij had zijn doel volbracht, het was hem gelukt om Volusia binnen te komen – maar nu moest hij deze groep breken voordat zij ontdekt werden.
Godfrey keek rond en zag iets gebeuren: de opzieners kwamen bijna allemaal tot aan de voorkant van dit konvooi slaven samen. Logisch natuurlijk. Aangezien alle slaven aan elkaar geketend zaten, konden ze nergens heen vluchten, en de opzieners vonden het duidelijk niet nodig om de achterkant te bewaken. Buiten de eenzame opziener die heen en weer langs de zijkant liep om slagen uit te delen, was er niemand om te voorkomen dat ze er tussen uit glipten via de achterkant van het konvooi. Zij konden ontsnappen, er stilletjes tussenuit glippen in de straten van Volusia.
Godfrey wist dat zij snel moesten handelen; en zijn hart bonsde iedere keer als hij eraan dacht om het te wagen. Zijn verstand vertelde hem het nu te doen en toch bleef zijn lichaam aarzelen, nog niet genoeg moed bij elkaar geraapt.
Godfrey kon nog steeds niet geloven dat ze er waren, dat ze het echt tot binnen de muren gehaald hadden. Het was als een droom – maar een droom die alleen maar erger werd. De roes van de wijn verdween langzaam en hoe meer het wegging, hoe meer hij zich realiseerde wat een vreselijk slecht idee dit was.
“We moeten hier weg,” Merek leunde naar voren en fluisterde indringend. “We moeten iets doen.”
Godfrey schudde zijn hoofd en slikte, het zweet prikte in zijn ogen. Een deel van hem wist dat hij gelijk had, maar een ander deel van hem bleef wachten op exact het juiste moment.
“Nee,” antwoordde hij. “Nog niet.”
Godfrey keek rond en zag dat slaven op alle manieren geketend waren en door de straten van Volusia gesleurd werden, niet alleen met een donkere huidskleur. Het leek erop alsof het Keizerrijk het voor elkaar had gekregen om allerlei verschillende rassen uit alle hoeken van het Keizerrijk te onderwerpen – alles en iedereen die niet van het Keizerlijk ras was, iedereen die niet hun gloeiende gele huidskleur, extra grootte, brede schouders en de smalle horens naast hun oren had.
“Waar wachten we op?” vroeg Ario.
“Als we de open straten oprennen,” zei Godfrey, “kunnen we teveel opvallen. We kunnen ook opgepakt worden. We moeten wachten.”
“Wachten op wat?” drong Merek met frustratie in zijn stem aan.
Godfrey schudde moeilijk zijn hoofd. Hij had het gevoel dat zijn plan uiteen viel. “Ik weet het niet,” zei hij.
Ze sloegen nog een hoek om en plotseling zagen ze de hele stad Volusia voor zich uit. Godfrey keek er met ontzag naar.
Het was de meest ongelooflijke stad die hij ooit had gezien. Godfrey, zoon van een koning, was in grote, voorname, rijke en versterkte steden geweest. Hij was in een paar van de mooiste steden ter wereld geweest. Weinig steden konden op tegen de statigheid van een Savaia, een Silesia of boven alles, het Hof van de Koning. Hij was niet zo snel onder de indruk.
Maar hij had nog nooit zoiets als dit gezien. Het was een combinatie van schoonheid, orde, kracht en rijkdom. Voornamelijk rijkdom. Het eerste wat Godfrey opviel waren de afgodsbeelden. Overal, door de hele stad verspreid, stonden beelden, afgodsbeelden die Godfrey niet herkende. Eén bleek een god van de zee te zijn, een andere van de lucht, een andere van de heuvels…. Overal waren groepen mensen, op hun neerkijkend. In de verte stond een massieve gouden standbeeld, torenhoog boven de stad uit, wel driehonderd meter hoog, boven Volusia. Hordes mensen bogen hier diep voor.
Het volgende wat Godfrey verraste waren de straten, geplaveid met goud. Schitterend, vlekkeloos, alles nauwkeurig netjes en schoon. Alle gebouwen bestonden uit perfect gehouwen gesteente, geen steen op de verkeerde plek. De straten van de stad rekten zich oneindig uit, het leek alsof de stad zich tot aan de horizon uitstrekte. Wat hem nog meer verraste waren de grachten en kanalen, ineengestrengeld door de straten, soms in bogen, soms in cirkels, ze droegen de azuren stromen van de oceaan en waren als leidingen, de olie die deze stad liet vloeien. Deze kanalen zaten vol met versierde gouden vaartuigen die voorzichtig heen en weer voerden, kriskras door de straten.
De stad was gevuld met licht, weerkaatst door de haven, gedomineerd door het altijd aanwezige geluid van brekende golven, terwijl de stad in de vorm van een hoefijzer de kustlijn omhelsde, en de golven braken recht tegen zijn gouden zeewering. Tussen het glinsterende licht van de oceaan, de stralen van de twee zonnen hoog boven hun hoofd en het altijd aanwezige goud, liet Volusia schitteren. De twee torenhoge pilaren aan de ingang van de haven, die bijna tot de hemel reikten, bolwerken van kracht, lijstten het allemaal in.
Deze stad was gebouwd om te intimideren, besefte Godfrey zich, het moest rijkdom uitstralen en dat deed het ook. Het was een stad die vooruitgang en beschaving uitzweette en als Godfrey niet wist van de wreedheid van zijn inwoners, zou het een stad zijn waar hij graag zou willen wonen. Het was zo anders als alles wat de Ring te bieden had. De steden van de Ring waren gebouwd ter versterking, bescherming en verdediging. Ze waren nederig en ingetogen, net als hun mensen.