Het beest stootte een diep, kwaadaardig geluid uit dat uit zijn buik leek te komen.
Terwijl het langzaam naar hem toe sloop, legde Thor met een bonzend hart een andere steen in zijn slinger, haalde uit, en bereidde zich voor om nogmaals te vuren.
Plotseling begon de Sybold te rennen, en Thor had nog nooit zo snel iets zien bewegen.
Thor zette een stap naar voren en slingerde de steen, biddend dat hij zijn doel zou raken, en wetend dat hij geen tijd zou hebben om nog een poging te wagen voor de Sybold bij hem was.
De steen raakte het beest in zijn rechteroog. Het was een ongelofelijke worp, een worp die een minderwaardig dier op zijn knieën zou hebben gebracht.
Maar dit was geen minderwaardig dier. Het beest was niet te stoppen. De schade aan het oog deed het gillen, maar het vertraagde niet. Zelfs met één oog, zelfs met de steen die zijn brein was begraven, bleef het beest op Thor afrennen. Er was niets dat Thor kon doen.
Een seconde later zat het beest op hem. Het hief zijn enorme klauw in de lucht en haalde uit naar zijn schouder.
Thor schreeuwde en viel. Het voelde alsof er drie messen door zijn vlees heen sneden, en er begon meteen heet bloed uit te gutsen.
Het beest duwde hem tegen de grond. Het was een enorm gewicht, alsof er een olifant op zijn borst stond. Thor voelde hoe zijn ribbenkast werd samengedrukt.
Het beest gooide zijn hoofd achterover, opende zijn kaken om zijn slagtanden te onthullen, en ging voor Thor’s keel.
Thor reikte omhoog en greep het beest bij zijn nek; het was één en al spieren. Thor kon het nauwelijks volhouden. Zijn armen begonnen te trillen terwijl de slagtanden steeds dichterbij kwamen. Hij voelde de hete adem van het beest in zijn gezicht, en het speeksel droop over zijn hals. Vanuit de borst van het dier kwam een diep gegrom, en het brandde in Thor’s oren. Hij wist dat hij zou sterven.
Thor sloot zijn ogen.
Alstublieft God. Geef me kracht. Laat me vechten tegen dit wezen. Alstublieft. Ik smeek het u. Ik zal alles doen wat u vraagt. Ik zal u veel verschuldigd zijn.
En toen gebeurde er iets. Thor voelde een ongelofelijke hitte in zijn lichaam ontstaan. Het stroomde door zijn aderen, als een energieveld dat door hem heen ging. Hij opende zijn ogen en zag iets dat hem verraste: uit zijn handpalmen scheen een geel licht, en terwijl hij het beest tegen zijn keel duwde, was hij, verbazingwekkend genoeg, in staat om hem tegen te houden.
Thor bleef duwen en hij slaagde erin het beest terug te duwen. Zijn kracht leek te groeien en hij voelde een soort bal van energie—een seconde later vloog het beest een goede drie meter door de lucht. Het landde op zijn rug.
Thor ging rechtop zitten, niet begrijpend wat er was gebeurd.
Het beest krabbelde overeind. Toen, in een golf van woede, viel het weer aan—maar deze keer voelde Thor zich anders. De energie stroomde door hem heen; hij voelde zich krachtiger dan ooit.
Terwijl het beest in de lucht sprong hurkte Thor, greep het beest bij zijn maag en gooide hem om, gebruik maken van de snelheid van het dier.
Het beest vloog door het bos, sloeg tegen een boom aan en stortte tegen de grond.
Thor draaide zich stomverbaasd om. Had hij zojuist een Sybold door de lucht gegooid?
Het beest knipperde even met zijn ogen, en keek Thor aan. Toen viel hij weer aan.
Deze keer greep Thor het bij zijn keel. Ze gingen beiden tegen de grond, het beest boven op Thor. Maar Thor rolde om, en klom op hem. Hij hield het beest stevig vast en keelde hem met twee handen, terwijl het beest bleef proberen om zijn hoofd op te tillen en hem te bijten. Hij miste net. Thor, die een hernieuwde kracht voelde, begroef zijn handen in de keel van het beest en liet niet los. Hij liet de energie door zich heen gaan. En al snel voelde hij zich sterker dan het beest.
Hij wurgde de Sybolt. Eindelijk werd het beest slap.
Thor bleef nog een volle minuut vasthouden.
Toen stond hij langzaam op, buiten adem, en keek met wijd opengesperde ogen naar beneden, terwijl hij zijn gewonde arm vasthield. Hij kon niet geloven wat er zojuist was gebeurd. Had hij, Thor, net een Sybold gedood?
Hij wist dat het een teken was, op deze dag van alle dagen. Het voelde alsof er iets heel belangrijks was gebeurd. Hij had zojuist het meest gevreesde beest van zijn koninkrijk gedood. In zijn eentje. Zonder wapen. Het leek onwerkelijk. Niemand zou hem geloven.
Daar stond hij, zich afvragend wat hem was overkomen, wat het betekende, wie hij werkelijk was. De enige mensen die zo’n macht hadden waren druïdes. Maar zijn vader en moeder waren geen druïdes, dus hij kon er ook geen zijn.
Of wel?
Thor voelde ineens iemand achter hem, en draaide zich om. Daar stond Argon, neerkijkend op het dier.
“Waar komt u vandaan?” vroeg Thor, verbaasd.
Argon negeerde hem.
“Heeft u gezien wat er gebeurde?” vroeg Thor, nog steeds stomverbaasd. “Ik weet niet hoe ik het gedaan heb.”
“Dat weet je wel,” antwoordde Argon. “Diep van binnen weet je het. Je bent anders dan de anderen.”
“Het was als... een stijging van kracht,” zei Thor. “Als een macht waarvan ik niet wist dat ik hem had.”
“Het energieveld,” zei Argon. “Op een dag zul je het goed kennen. Wellicht leer je zelfs om het te controleren.”
Thor greep zijn schouder vast, de pijn was ondraaglijk. Hij keek naar beneden en zag dat zijn hand onder het bloed zat. Hij voelde zich licht in zijn hoofd, en vroeg zich af wat er zou gebeuren als hij geen hulp zou krijgen.
Argon nam drie stappen naar voren, pakte Thor’s vrije hand en legde die stevig op de wond. Hij hield hem op de plek, leunde achterover, en sloot zijn ogen.
Thor voelde een warme sensatie door zijn arm stromen. Binnen enkele seconden was het plakkerige bloed op zijn hand opgedroogd, en voelde hij hoe zijn pijn begon te vervagen. Hij keek naar beneden en kon het niet begrijpen: hij was genezen. Alles dat overbleef waren drie littekens op de plekken waar de klauwen door zijn vlees waren gegaan—maar ze zagen eruit alsof ze enkele dagen oud waren. Ze waren dicht. Er was geen bloed meer.
Thor keek Argon stomverbaasd aan.
“Hoe deed u dat?” vroeg hij.
Argon glimlachte.
“Dat deed ik niet. Dat deed jij. Ik stuurde slechts je kracht.”
“Maar ik heb niet de kracht om te genezen,” antwoordde Thor verbijsterd.
“Niet?” vroeg Argon.
“Ik begrijp het niet. Dit slaat allemaal nergens op,” zei Thor, steeds ongeduldiger. “Alstublieft, vertel het me.”
Argon keek weg.
“Sommige dingen moet je vanzelf leren.”
Thor bedacht zich iets.
“Betekent dit dat ik me kan aansluiten bij de Krijgsmacht van de Koning?” vroeg hij opgewonden. “Als ik een Sybold kan doden, dan kan ik andere jongens ook wel aan.”
“Natuurlijk kun je dat,” antwoordde hij.
“Maar ze kozen mijn broers—niet mij.”
“Je broers hadden dit beest niet kunnen doden.”
Thor staarde bedachtzaam terug.
“Maar ze hebben me al afgewezen. Hoe kan ik me nu bij hen aansluiten?”
“Sinds wanneer heeft een krijger een uitnodiging nodig?” vroeg Argon.
Zijn woorden raakten Thor diep van binnen. Hij voelde zijn lichaam warm worden.
“Bedoelt u dat ik er gewoon heen moet gaan? Onuitgenodigd?”
Argon glimlachte.
“Jij creëert je eigen lotsbestemming. Niet anderen.”
Thor knipperde met zijn ogen—en een moment later was Argon verdwenen.
Thor kon het niet geloven. Hij keek in elke richting, maar er was geen spoor van hem te bekennen.
“Hierheen!” riep een stem.
Thor draaide zich om en zag een grote rots voor hem. Het leek of de stem daar vandaan kwam, dus hij begon de rots te beklimmen. Zodra hij de top had bereikt, zag hij vreemd genoeg geen spoor van Argon.
Vanaf hier kon hij echter wel boven de boomtoppen van Darkwood uitkijken. Hij zag waar Darkwood eindigde, hij zag de tweede zon onder gaan in een donkergroen licht, en daaronder, de weg naar het Koninklijk Hof.
“De weg ligt voor je open,” zei de stem. “Als je het aandurft.”
Thor draaide zich om, maar zag niets. Het was slechts een stem. Maar hij wist dat Argon er was, ergens, en hem in de gaten hield. En diep van binnen wist hij dat hij gelijk had.
Zonder ook maar een seconde te twijfelen, krabbelde Thor van de rots af en rende hij door de bossen, naar de weg in de verte.
Hij rende naar zijn lotsbestemming.
HOOFDSTUK DRIE
Koning MacGil—gezet, een breed bovenlijf, met een baard die vol zat met lange grijze haren, en een breed voorhoofd met de sporen van teveel gevechten—stond op de bovenste bastion van zijn kasteel. Zijn Koningin stond naast hem, en ze keken uit over de ontluikende festiviteiten. Zijn Koninklijke gronden strekten zich in al hun glorie voor hem uit, zover als het oog kon kijken, een bloeiende stad omgeven door eeuwenoude stenen vestingwerken. Het Koninklijk Hof. Onderling verbonden door een doolhof van kronkelende straatjes, bevonden zich stenen gebouwen in verschillende vormen en groottes—voor de soldaten, de verzorgers, de paarden, de Zilveren, de Krijgsmacht, de wachters, de barakken, de wapenkamer—en daartussen, honderden woningen voor de mensen die ervoor hadden gekozen om hun leven binnen de stadsmuren te leiden. Daartussen kilometers gras, Koninklijke tuinen, stenen pleintjes en overvolle fonteinen.
Het Koninklijk Hof was de afgelopen paar eeuwen flink verbeterd—dankzij zijn vader, en zijn vader voor hem—en was op het hoogtepunt van haar glorie. Het was zonder twijfel de sterkste vesting binnen het Westelijk Koninkrijk van de Ring.
MacGil was gezegend met de beste en meest loyale krijgers die een koning zich maar kon wensen, en gedurende zijn leven had nog nooit iemand het gewaagd hen aan te vallen. Hij was de zevende MacGil op de troon, en hij had het goed gedaan gedurende zijn tweeëndertig jaar regeren. Hij was een goede, wijze koning. Het land bloeide onder zijn bewind, zijn leger was twee keer zo groot, de steden waren groter, zijn volk leefde in voorspoed, en geen van zijn mensen had iets te klagen. Hij stond bekend als een gulle koning, en sinds hij de troon had bestegen was er geen periode geweest met zoveel voorspoed en vrede.
En dat was, ironisch genoeg, precies wat MacGil ’s nachts wakker hield. Want MacGil kende zijn geschiedenis: er was nog nooit zo’n lange tijd voorbij gegaan zonder een oorlog. De vraag was niet of er een aanval zou komen—maar wanneer. En van wie.
De grootste bedreiging kwam van buiten de Ring, van het rijk der Wilden dat de afgelegen Wildernis regeerde, het rijk dat alle mensen buiten de Ring, voorbij het Ravijn, had onderworpen. Voor MacGil, evenals voor de zeven generaties voor hem, had de Wildernis nooit een directe bedreiging gevormd: zijn koninkrijk had een unieke geografie. Het had de vorm van een perfecte cirkel—een ring—die door een diep ravijn van een mijl breed werd afgescheiden van de rest van de wereld en werd beschermd door een energieschild dat al actief was sinds het bewind van de eerste MacGil. Ze hadden weinig te vrezen van de Wildernis. De wilden hadden al vaak geprobeerd om aan te vallen, om het schild te penetreren, om het Ravijn over te steken; maar zonder succes. Zolang hij en zijn mensen binnen de Ring bleven, was er geen bedreiging van buitenaf.
Dat betekende echter niet dat er geen bedreiging was van binnenuit. En dat was wat MacGil de afgelopen tijd uit zijn slaap had gehouden. Dat was het doel van de festiviteiten van de dag: het huwelijk van zijn oudste dochter. Een huwelijk om zijn vijanden te sussen, om de kwetsbare vrede tussen het Oostelijk en Westelijk Koninkrijk van de Ring te bewaren.
De Ring besloeg een goede vijfhonderd mijl in elke richting, en werd in het midden verdeeld door een bergketen. De Hooglanden. Aan de andere kant van de Hooglanden bevond zich het Oostelijk Koninkrijk, dat regeerde over de andere helft van de Ring. En dit koninkrijk, dat al eeuwenlang werd geregeerd door hun rivalen, de McClouds, had steeds weer getracht om de kwetsbare wapenstilstand met de MacGils te breken. De McClouds waren ontevreden, niet blij met hun aandeel, en overtuigd dat hun deel van het Koninkrijk de minst vruchtbare grond had. Zij betwistten tevens de Hooglanden, en beweerden dat de gehele bergketen van hen was, terwijl ten minste de helft ervan aan de MacGils toebehoorde. Er waren eindeloze schermutselingen bij de grenzen en de constante dreiging van invasies.
Terwijl MacGil erover peinsde, raakte hij geïrriteerd. De McClouds zouden gelukkig moeten zijn: ze zaten veilig binnen de Ring, beschermd door het Ravijn, op het beste land, en ze hadden niets te vrezen. Ze zouden gewoon tevreden moeten zijn met hun eigen helft van de Ring. Het was alleen omdat MacGil nu zo’n sterk leger had dat, voor het eerst in de geschiedenis, de McClouds niet durfden aan te vallen. Maar MacGil, een wijze koning, voelde iets aankomen; hij wist dat deze vrede niet eeuwig zou duren. Daarom had hij een huwelijk geregeld tussen zijn oudste dochter en de oudste prins van de McClouds. En vandaag was de dag.
Terwijl hij naar beneden keek, zag hij duizenden volgelingen, gekleed in felgekleurde tunieken, uit elke hoek van het Koninkrijk, uit beide kanten van de Hooglanden. Vrijwel de gehele Ring, hier in zijn vesting. Zijn mensen hadden zich maanden lang voorbereid, en gezorgd dat alles er welvarend en sterk uitzag. Dit was niet slechts een dag voor een huwelijk: het was een dag om de McClouds een boodschap te sturen.
MacGil bekeek zijn honderden soldaten, die strategisch stonden opgesteld langs de bastion, in de straten, langs de muren, meer soldaten dan hij ooit nodig zou hebben—en hij was tevreden. Ze lieten duidelijk zien hoe sterk ze waren. Maar hij voelde zich ook nerveus: de omgeving was geladen, rijp voor een aanval. Hij hoopte dat er geen heethoofden, opgejaagd door alcohol, opstandig zouden worden. Hij liet zijn blik glijden over de speelvelden, en dacht aan de rest van de dag, die gevuld zou zijn met spelen en toernooien en allerlei festiviteiten. Het zou een intense dag worden. De McClouds zouden ongetwijfeld verschijnen met hun eigen kleine leger, en elk steekspel, elke worsteling, elke competitie, zou een dubbele betekenis hebben. Het hoefde maar één keer scheef te lopen, of het zou uitdraaien op een gevecht.
“Mijn Koning?”
Hij voelde een zachte hand op die van hem, en draaide zich om naar zijn Koningin, Krea, nog steeds één van de mooiste vrouwen die hij ooit had gekend. Ze waren zijn gehele bewind al getrouwd, en zij had hem vijf kinderen geschonken, waarvan drie jongens, en ze had nog nooit geklaagd. Bovendien was ze één van zijn meest vertrouwde adviseurs. Naarmate de jaren voorbij gingen, was hij erachter gekomen dat ze wijzer was dan al zijn mannen. Wijzer dan hij zelf.
“Het is een politieke dag,” zei ze. “Maar ook de bruiloft van onze dochter. Probeer ervan te genieten. Het zal geen tweede keer gebeuren.”
“Ik maakte me minder zorgen toen ik niets had,” antwoordde hij. “Nu we alles hebben, maak ik me overal zorgen over. We zijn veilig. Maar ik voel me niet veilig.”
Ze keek hem aan met haar barmhartige, grote, hazelnootbruine ogen; ze leken alle wijsheid in de wereld te bevatten. Haar oogleden hingen, zoals ze altijd hadden gedaan, en deden haar een beetje slaperig lijken. Haar gezicht werd omlijst door haar schitterende, steile bruine haar, dat een paar grijze haren vertoonde. Ze had een paar lijntjes, maar ze was niets veranderd.
“Dat komt omdat je niet veilig bent,” zei ze. “Geen koning is veilig. Er zijn meer spionnen in onze hofhouding dan je ooit zult weten. En dat is hoe het is.”