Een moment later kwam ze boven. Ze snakte naar adem en hapte naar lucht, en was nog nooit in haar leven zo dankbaar geweest. Ze haalde diep adem, maar een moment later werd ze weer onder water gezogen. Deze keer had ze echter voldoende zuurstof in haar longen om het een beetje langer vol te houden, en deze keer trok het water haar niet zo diep.
Al snel kwam ze weer boven. Ze nam weer een hap lucht, om vervolgens weer naar beneden getrokken te worden. De vloedgolf werd elke keer zwakker, en toen ze weer boven kwam voelde ze dat de vloedgolf het einde van de stad had bereikt en uitliep.
Dierdre dreef langs de stadsmuren, langs alle grote gebouwen, nu allemaal onder water. Ze werd weer onder getrokken, dit keer langzaam genoeg om eindelijk haar ogen open te doen en de overblijfselen van alle grote gebouwen te zien. Ze zag vele lichamen in het water drijven, als vissen, lichamen wiens levenloze uitdrukkingen ze onmiddellijk uit haar hoofd probeerde te zetten.
Dierdre wist niet hoeveel tijd er was verstreken toen ze weer boven kwam, deze keer voorgoed. Ze was sterk genoeg om zich tegen de laatste, zwakke golf te verzetten toen die haar weer onder probeerde te trekken, en met een laatste schop wist ze boven te blijven. Het water uit de haven was ver landinwaarts gespoeld, en het kon nergens meer heen. Niet lang daarna voelde Dierdre hoe ze aanspoelde op een drassig veld. Het water trok zich terug naar de zee en liet haar eindelijk met rust.
Dierdre lag op haar buik, haar gezicht in het drassige gras, kreunend van de pijn. Haar longen deden pijn, maar ze haalde diep adem en ze koesterde elke ademtocht. Ze slaagde erin om haar hoofd te draaien, om over haar schouder te kijken, en tot haar afschuw zag ze dat waar ooit een geweldige stad had gelegen, nu niets anders te zien was dan zee. Ze zag alleen nog het hoogste deel van de klokkentoren, die enkele meters boven het wateroppervlak uit stak.
Compleet uitgeput liet Dierdre zich gaan. Ze liet haar gezicht tegen de grond vallen, liet zich overspoelen door de pijn. Ze kon niet bewegen, zelfs al zou ze het willen.
Elke seconden later sliep ze, nauwelijks levend, op een verlaten veld in een uithoek van de wereld. Maar ze leefde nog.
*
“Dierdre,” klonk een stem, en ze voelde een zacht duwtje.
Dierdre deed haar ogen open, en zag tot haar verbazing dat de zon al onder ging. IJskoud, haar kleren nog steeds nat, probeerde ze zich te oriënteren. Ze vroeg zich af hoe lang ze daar had gelegen, of ze echt nog leefde. Toen voelde ze de hand weer, die zachtjes tegen haar schouder duwde.
Dierdre keek op. Daar zag ze, tot haar immense opluchting, Marco. Hij leefde nog. Ze was dolblij. Hij zag er verslagen uit, verwilderd, te bleek. Hij zag eruit alsof hij honderd jaar ouder was. Maar hij leefde nog. Op de één of andere manier had hij het overleefd.
Marco knielde naast haar. Hij glimlachte, maar zijn ogen waren somber en glommen niet meer met de levenslust die ze eerder had gezien.
“Marco,” antwoordde ze zwakjes, en ze schrok van hoe schor haar eigen stem was.
Ze zag een snee op de zijkant van zijn gezicht, en bezorgd strekte ze haar arm naar hem uit.
“Je ziet er net zo slecht uit als dat ik me voel,” zei ze.
Hij hielp haar omhoog en ze krabbelde overeind, haar lichaam verwoest door de pijn van alle kneuzingen en blauwe plekken, de krassen en sneeën op haar armen en benen. Maar terwijl ze haar ledematen testte, merkte ze dat er in ieder geval niets gebroken was.
Dierdre haalde diep adem en zette zich schrap terwijl ze zich omdraaide en achter zich keek. Het was een nachtmerrie: haar geliefde stad was weg, nu versmolten met de zee, en het enige dat nog zichtbaar was, was een klein deel van de klokkentoren. Daar voorbij, aan de horizon, zag ze een vloot van zwarte Pandesiaanse schepen die steeds verder landinwaarts voeren.
“We kunnen hier niet blijven,” zei Marco op dringende toon. “Ze komen.”
“Waar kunnen we heen?” vroeg ze. Ze voelde zich hopeloos.
Marco staarde haar aan. Hij wist het duidelijk ook niet.
Dierdre staarde naar de ondergaande zon en probeerde na te denken. Haar bloed bonkte in haar oren. Iedereen die ze kende, iedereen waar ze van hield, was dood. Ze had het gevoel dat ze niets meer had om voor te leven, dat ze nergens meer heen kon. Waar moest je heen als je thuisstad vernietigd was? Wanneer je door het gewicht van de wereld werd verpletterd?
Dierdre sloot haar ogen en schudde verdrietig haar hoofd. Ze wenste dat het allemaal weg ging. Haar vader, wist ze, was daar ergens, dood. Zijn soldaten waren allemaal dood. Mensen die ze haar hele leven al kende waren dood, allemaal dankzij die Pandesiaanse monsters. Nu was er niemand meer om hen tegen te houden. Wat voor reden was er nog om door te gaan?
Dierdre barstte in huilen uit. Ze dacht aan haar vader en liet zich op haar knieën vallen. Ze voelde zich verwoest. Ze huilde en huilde. Ze wilde hier zelf sterven. Ze wenste dat ze wel was dood gegaan, en vervloekte de hemel voor het feit dat ze haar in leven hadden gelaten. Waarom was ze niet gewoon verdronken in die vloedgolf? Waarom was ze niet gewoon vermoord met de anderen? Waarom was ze vervloekt met het leven?
Ze voelde een troostende hand op haar schouder.
“Het is goed, Dierdre,” zei Marco zachtjes.
Dierde schrok op, beschaamd.
“Sorry,” zei ze snikkend. “Het is gewoon dat… mijn vader… Nu heb ik niets meer.”
“Je bent alles kwijt geraakt,” zei Marco. Zijn stem klonk ook zwaar. “Ik ook. Ik wil ook niet verder gaan. Maar we moeten. We kunnen hier niet blijven liggen en sterven. Dat zou oneervol zijn. Het zou alles waar ze voor hebben gevochten ten schande brengen.”
In de lange stilte die volgde trok Dierdre zichzelf langzaam overeind. Ze besefte dat hij gelijk had. En terwijl ze in Marco’s bruine ogen keek, die ogen die haar meelevend aankeken, besefte ze dat ze wel iemand had. Ze had Marco. Ze had ook de geest van haar vader die over haar waakte en haar sterk hield.
Ze dwong zichzelf om haar verdriet van zich af te schudden. Ze moest sterk zijn. Haar vader zou willen dat ze sterk was. Zelfmedelijden, besefte ze, zou niemand helpen. En haar dood ook niet.
Ze staarde naar Marco, en toen zag ze meer dan medeleven—ze zag ook liefde in zijn ogen.
Nauwelijks bewust van wat ze deed, leunde Dierdre met een bonzend hart naar voren en ontmoette Marco’s lippen in een onverwachte kus. Ze voelde hoe ze naar een andere wereld werd getransporteerd, en eventjes waren al haar zorgen verdwenen.
Ze trok zich langzaam terug en staarde hem geschokt aan. Marco leek net zo verrast als zij. Hij pakte haar hand vast.
Op dat moment voelde ze hoe ze weer hoop kreeg. Ze kon weer helder nadenken—en toen bedacht ze iets. Er was iemand waar ze heen konden.
Kyra.
Dierdre werd overspoeld door een plotselinge golf van hoop.
“Ik weet waar we heen moeten,” zei ze opgewonden.
Marco keek haar vragend aan.
“Kyra,” zei ze. “We kunnen haar vinden. Ze zal ons helpen. Waar ze ook is, ze vecht. We kunnen ons bij haar aansluiten.”
“Maar hoe weet je dat ze nog leeft?” vroeg hij.
Dierdre schudde haar hoofd.
“Dat weet ik niet,” antwoordde ze. “Maar Kyra overleeft alles. Ze is de sterkste persoon die ik ooit heb ontmoet.”
“Waar is ze?” vroeg hij.
Dierdre dacht na en herinnerde zich de laatste keer dat ze Kyra had gezien. Ze was naar het noorden gereden, naar de Toren.
“De Toren van Ur,” zei ze.
Marco keek haar verrast aan; en toen verscheen er een sprankje optimisme in zijn ogen.
“De Wachters zijn daar,” zei hij. “En de andere krijgers. Mannen die met ons kunnen vechten.” Hij knikte, opgewonden. “Een goede keus,” voegde hij toe. “We zijn veilig in die toren. En als je vriendin daar is, is dat alleen maar beter. Het is een dag lopen vanaf hier. Laten we gaan. We moeten snel zijn.”
Hij nam haar hand, en zonder nog een woord te zeggen gingen ze op weg, Dierdre gevuld met een nieuw optimisme. Ze liepen het bos in, met als volgende bestemming de Toren van Ur aan de horizon.
HOOFDSTUK DRIE
Kyra zette zich schrap terwijl ze een veld van vuur in liep. De vlammen resen naar de hemel en daalden toen net zo snel weer. Ze veranderden van kleur en streelden haar terwijl ze met gespreide armen door de vuurzee liep. Zo voelde intensiteit van de vlammen, voelde hoe ze haar omhulden, hoe ze haar omhelsden. Ze wist dat ze de dood tegemoet liep, en toch kon ze geen andere kant op lopen.
En toch voelde ze op de één of andere manier geen pijn. Ze had een gevoel van vrede. Het gevoel dat haar leven op het punt stond te eindigen.
Ze keek voor zich, en tussen de vlammen door zag ze haar moeder, die haar aan de andere kant van de vuurzee opwachtte. Het voelde vredig, de wetenschap dat ze eindelijk haar moeder zou kunnen omhelzen.
Ik ben hier, Kyra, riep ze. Kom naar me toe.
Kyra tuurde in de vlammen en kon nog maar net haar moeders gezicht onderscheiden. Het was bijna doorzichtig, half verborgen achter een muur van vlammen die omhoog schoot. Ze liep verder door de knetterende vlammen, niet in staat om te stoppen tot ze aan alle kanten was omgeven door vuur.
Er sneed een gebrul door de lucht, zo luid dat het zelfs boven het geluid van de vlammen uit steeg. Ze keek op en zag tot haar verbijstering dat de lucht gevuld was met draken. Ze cirkelden boven haar en krijsten, en terwijl ze toekeek zag ze één van de draken luid brullend op haar af duiken.
Kyra voelde dat het de dood was die haar kwam halen.
Terwijl de draak met uitgestrekte klauwen dichterbij kwam, gleed de grond ineens onder haar voeten weg. Kyra viel de aarde in, een aarde die gevuld was met vlammen, een plek waarvan ze wist dat ze er nooit uit zou ontsnappen.
Kyra’s ogen schoten met een ruk open. Hijgend keek ze om zich heen. Terwijl ze zich afvroeg waar ze was, voelde ze pijn in haar hele lichaam. Ze bracht haar hand naar haar gezicht. Haar wang was gezwollen en klopte, en terwijl ze langzaam haar hoofd optilde en merkte dat het lastig was om adem te halen, realiseerde ze zich dat ze met haar gezicht naar beneden in de modder lag. Ze zette haar handen in de modder en duwde zich langzaam omhoog. Ze veegde de modder uit haar gezicht en vroeg zich af wat er gebeurd was.
Plotseling klonk er gebrul. Kyra keek op en werd overspoeld door een golf van angst toen ze iets zag dat behoorlijk echt was. De lucht was gevuld met draken in alle vormen en maten en kleuren. Ze cirkelden, krijsend, en spuwden vuur, gevuld met woede. Terwijl ze toekeek zag ze hoe één van de draken naar beneden dook en een zuil van vlammen helemaal naar de grond spuwde.
Kyra keek om zich heen, en haar hart maakte een sprongetje toen ze besefte waar ze was: Andros.
Het kwam allemaal weer terug. Ze had op Theon gevlogen, op weg naar Andros om haar vader te redden, toen ze waren aangevallen door de zwerm draken. Ze waren uit het niets gekomen. Ze hadden Theon gebeten en hen tegen de grond gewerkt. Kyra besefte dat ze bewusteloos moest zijn geraakt.
Nu ontwaakte ze in een golf van hitte en gekrijs, in een chaotische hoofdstad. Andros stond in vuur en vlam. Overal renden mensen schreeuwend voor hun levens. Het vuur daalde als een storm op de stad neer. Het leek of het einde van de wereld nabij was.
Kyra hoorde een moeizame ademhaling, en haar hart viel toen ze Theon vlakbij zag liggen, op zijn zij, gewond. Het bloed gutste over zijn schubben. Zijn ogen waren gesloten, zijn tong hing uit zijn bek, en hij zag eruit alsof hij op het randje van de dood balanceerde. De enige reden dat ze nog leefden, besefte ze, was doordat zij en Theon waren bedekt door een berg puin. Ze waren waarschijnlijk tegen een gebouw aan gesmeten, dat vervolgens was ingestort. Dat had hen in elk geval beschutting geboden; ze waren uit het zicht van de draken in de lucht.
Kyra wist dat ze zichzelf en Theon hier zo snel mogelijk vandaan moest zien te krijgen. Het zou niet lang duren voor de draken hen in de gaten zouden krijgen.
“Theon!” riep ze.
Ze draaide zich om en worstelde, verpletterd door het puin, en slaagde er eindelijk in op een groot stuk puin van haar rug af te duwen en zichzelf te bevrijden. Ze haastte zich naar Theon en begon woest te duwen tegen de berg puin die op hem lag. Ze slaagde erin om de meeste puinstukken eraf te krijgen, maar in de grote rots op zijn rug was geen beweging te krijgen. Ze duwde en duwde, maar hoe hard ze ook haar best deed, hij gaf niet mee.
Kyra greep Theons kop vast. Ze wilde hem wanhopig graag wakker te maken. Ze streelde zijn schubben, en tot haar grote opluchting deed Theon langzaam zijn ogen open. Maar toen sloot hij ze weer, en ze schudde harder.
“Wordt wakker!” beval Kyra. “Ik heb je nodig!”
Theons ogen gingen weer een stukje over, en hij keek haar aan. De pijn en woede in zijn ogen verzachtte toen hij haar herkende. Hij probeerde zich te bewegen, om op te staan, maar hij was duidelijk te zwak; de rots hield hem tegen de grond.
Woedend begon Kyra weer tegen de rots te duwen, maar ze barstte in huilen uit toen ze besefte dat ze er echt geen beweging in kreeg. Theon zat vast. Hij zou hier sterven. En zij ook.
Kyra, die gebrul hoorde, keek op en zag dat ze gespot waren door een enorme draak met puntige groene schubben. Hij brulde van woede en dook recht op hen af.
Laat me achter.
Kyra hoorde een stem weerkaatsen, diep van binnen. Theons stem.
Verberg je. Ga hier ver vandaan. Nu het nog kan.
“Nee!” schreeuwde ze trillend. Ze weigerde hem achter te laten.
Ga, drong hij aan. Anders zullen we hier beide sterven.
“Dan zullen we beide sterven!” schreeuwde ze, overvallen door een keiharde vastberadenheid. Ze zou haar vriend niet in de steek laten. Nooit.
De hemel werd donker. Kyra keek op en zag de enorme draak met uitgestrekte klauwen naar beneden duiken. Hij opende zijn bek en ontblootte rijen van scherpe tanden, en ze wist dat ze het niet zo overleven. Maar het kon haar niet schelen. Ze zou Theon niet in de steek laten. De dood zou haar nemen. Maar lafheid niet. Ze was niet bang voor de dood.
Alleen voor een slecht leven.
HOOFDSTUK VIER
Duncan rende met de anderen door de straten van Andros en deed zijn best om Aidan, Motley, en het jonge meisje dat bij hen was, Cassandra, bij te houden. Ondertussen hapte Aidans hond, White, naar zijn hielen om hem aan te sporen. Zijn oude, vertrouwde commandant Anvin hield zijn arm vast, zijn nieuwe schildknaap Septin aan zijn zijde. Anvin deed zijn best om hem in beweging te houden, maar was er duidelijk zelf ook slecht aan toe. Duncan kon zien dat zijn vriend gewond was, en het raakte hem dat hij in deze toestand hierheen was gekomen, dat hij zijn leven had geriskeerd om hem te bevrijden.
De ongeorganiseerde groep rende door de door oorlog verscheurde straten van Andros terwijl er overal om hen heen chaos uitbrak. Ze hadden alles tegen. Aan de ene kant was Duncan opgelucht om vrij te zijn, zo gelukkig om zijn zoon weer te zien, zo dankbaar om in hun gezelschap te zijn. Maar terwijl hij naar de lucht keek, voelde hij ook dat hij zijn cel alleen had verlaten om vervolgens een andere zekere dood in de ogen te kijken. De hemel was gevuld met cirkelende draken die naar beneden doken en gebouwen verwoestten. Ze spuwden vuur en vernielden de stad. Complete straten stonden in brand, en de vlammen versperden hen de weg. De ene na de andere straat ging verloren, en een ontsnapping uit de hoofdstad leek steeds onwaarschijnlijker.
Motley kende deze achterafstraatjes duidelijk als zijn broekzak en hij leidde hen behendig door de stegen. Hij vond overal binnendoor weggetjes en wist de zwervende Pandesiaanse troepen te vermijden, die de andere dreiging waren. Maar Motley kon, ondanks zijn sluwheid, niet de draken vermijden. Hij leidde hen een andere steeg in, en ineens stond ook die in vuur en vlam. Ze hielden abrupt halt, hun gezichten brandend van de hitte, en trokken zich terug.