Een Rijk van Schaduwen - Морган Райс 3 стр.


Duncan, badend in het zweet, keek naar Motley, maar die kon hem deze keer geen troost bieden; Motley keek in paniek om zich heen.

“Deze kant op!” riep Motley uiteindelijk.

Hij draaide zich om en leidde hen door een ander zijstraatje, en ze doken onder een stenen welving door, vlak voor een draak de plek waar ze net nog hadden gestaan met een verse golf van vlammen in brand zette.

Terwijl ze renden deed het Duncan pijn om deze geweldige stad, deze plek waar hij van had gehouden, deze plek die hij had verdedigd, verscheurd te zien. Hij kon het niet helpen; het voelde alsof Escalon nooit in haar oude glorie hersteld zou worden. Dat zijn thuisland voorgoed geruïneerd was.

Er klonk een schreeuw. Duncan wierp een blik over zijn schouder en zag dat ze gespot waren door tientallen Pandesiaanse soldaten. Ze achtervolgden hen door de steeg en kwamen steeds dichterbij, en Duncan wist dat ze het niet tegen hen op konden nemen—en dat ze hen niet te snel af konden zijn. De uitgang naar de stad was nog steeds ver, en ze hadden geen tijd meer.

Ineens kwam er luid kabaal—en toen Duncan opkeek zag hij een draak met zijn klauwen de klokkentoren van het kasteel trekken.

“Kijk uit!” riep hij.

Hij dook naar voren en duwde Aidan en de anderen uit de weg, net voordat de overblijfselen van de toren naast hen neer vielen. Een groot stuk steen kwam met een oorverdovende klap achter hem op de grond terecht en deed stof opwaaien.

Aidan keek op naar zijn vader, schok en dankbaarheid in zijn ogen, en Duncan haalde genoegen uit het feit dat hij in elk geval het leven van zijn zoon had gered.

Duncan hoorde een gesmoord geschreeuw. Hij draaide zich om en besefte dat het puin de achtervolgende soldaten in elk geval de weg had versperd.

Ze renden door. Duncan had moeite om hen bij te benen. Hij was zwak, en de verwondingen die hij tijdens zijn gevangenschap had opgelopen kwelden hem; hij was nog steeds ondervoed, gekneusd en geslagen, en elke stap was een pijnlijke inspanning. Maar hij dwong zichzelf om door te gaan, al was het maar om zichzelf ervan te verzekeren dat zijn zoon en zijn vrienden het zouden overleven. Hij kon hen niet teleurstellen.

Ze gingen een smalle bocht om en bereikten een splitsing. Ze hielden halt en keken naar Motley.

“We moeten deze stad uit!” riep Cassandra naar Motley, duidelijk gefrustreerd. “En je weet niet eens waar je heen gaat!”

Motley keek naar links, toen naar rechts, verbijsterd.

“Er was altijd een bordeel in deze steeg,” zei hij terwijl hij naar rechts keek. “Die leidde de stad uit.”

“Een bordeel?” repliceerde Cassandra. “Leuk gezelschap zoek je op.”

“Het kan me niet schelen wat voor gezelschap je opzoekt,” voegde Anvin toe, “zolang het ons hier maar vandaan krijgt.”

“Laten we maar hopen dat de ingang niet geblokkeerd is door het puin,” voegde Aidan toe.

“Laten we gaan!” riep Duncan uit.

Motley begon weer te rennen, snakkend naar adem. Hij sloeg af naar rechts.

Ze volgden hem en vestigden hun hoop op Motley terwijl hij door de verlaten achterafstraatjes van de hoofdstad rende.

Ze renden door de kronkelende straten tot ze uiteindelijk bij een lage stenen poort kwamen. Ze renden eronder door, en toen ze aan de andere kant uit kwamen, zag Duncan tot zijn opluchting dat het landschap zich opende. Tot zijn grote blijdschap zag hij in de verte de achterste poort van Andros, met daarachter de open vlaktes en de woestijn. Net voorbij de poort stonden tientallen Pandesiaanse paarden vastgebonden, duidelijk in de steek gelaten door hun dode berijders.

Motley grijnsde.

“Ik zei het toch,” zei hij.

Duncan rende met de anderen, en voelde zichzelf langzaam weer de oude worden, overspoeld met een nieuwe golf van hoop—toen er ineens een schreeuw klonk die zich dwars door zijn ziel boorde.

Hij hield abrupt halt en luisterde.

“Wacht!” riep hij naar de anderen.

Ze stopten en keken hem aan alsof hij gestoord was.

Duncan stond daar, wachtend. Kon het waar zijn? Hij durfde te zweren dat hij de stem van zijn dochter had gehoord. Kyra. Had hij het zich ingebeeld?

Natuurlijk, dat moest wel. Hoe kon zij nu hier zijn, in Andros? Ze was hier ver vandaan, aan de andere kant van Escalon, veilig en wel in de Toren van Ur.

Toch kon hij zich er niet toe zetten om verder te gaan.

Hij stond daar, verstijfd, wachtend—en toen hoorde hij het weer. De haren in zijn nek gingen recht overeind staan. Dit keer wist hij het zeker. Het was Kyra.

“Kyra!” riep hij uit. Zijn ogen sperden zich open.

Zonder na te denken keerde hij de anderen de rug toe en rende terug de brandende stad in.

“Waar ga je heen!?” riep Motley hem na.

“Kyra is hier!” riep hij terwijl hij rende. “En ze is in gevaar!”

“Ben je gek geworden?” zei Motley, die hem inhaalde en hem bij zijn schouder greep. “Je rent een zekere dood tegemoet!”

Maar Duncan was vastberaden. Hij duwde Motley’s hand van zich af en rende door.

“Een zekere dood,” antwoordde hij, “zou ik ervaren als ik de dochter van wie ik hou in de steek zou laten.”

Duncan rende in zijn eentje terug door de steeg, de dood tegemoet, de brandende stad in. Hij wist dat hij zou sterven. En het kon hem niet schelen. Zolang hij Kyra maar weer kon zien.

Kyra, dacht hij. Wacht op me.

HOOFDSTUK VIJF

De Meest Heilige en Superieure Ra zat op zijn gouden troon in de hoofdstad, midden in Andros, en keek neer op de ruimte die gevuld was met zijn generaals, slaven en smekelingen. Hij wreef met zijn handpalmen over de armleuningen van de troon, brandend van ontevredenheid. Hij wist dat hij zich victorieus zou moeten voelen, verzadigd, na alles dat hij had bereikt. Tenslotte was Escalon de laatste bastion van vrijheid in de wereld geweest, de laatste plek in zijn rijk die niet geheel aan hem onderworpen was geweest, en gedurende de laatste paar dagen was hij erin geslaagd om zijn troepen door één van de grootste bezettingen aller tijden te leiden. Hij sloot zijn ogen en glimlachte. Hij koesterde de herinnering aan hoe ze ongehinderd de Zuidelijke Poort hadden overvallen, hoe ze alle steden in het zuidelijke deel van Escalon tot de grond toe hadden afgebrand, en hoe ze een spoor van verwoesting hadden achtergelaten dat vanaf het zuiden tot aan de hoofdstad in het noorden liep. Hij grijnsde. Dit land, dat eens zo mooi was geweest, was nu een massagraf.

In het noorden was Escalon niet beter af. Zijn vloot was erin geslaagd om de grote stad van Ur te doen overstromen, en daar was nu niets meer van over dan een herinnering. Aan de oostelijke kust had zijn vloot alle havensteden langs de kust van de Zee van Tranen vernietigd, beginnend met Esephus. Er was geen centimeter van Escalon dat hij niet in zijn macht had.

En wat nog het belangrijkste was, Escalons uitdagende commandant, de volksmenner die dit allemaal was begonnen, Duncan, zat in de kerker als Ra’s gevangene. Terwijl Ra door het raam naar buiten keek en de zon zag opkomen, raakte hij opgewonden van het idee dat het Duncan persoonlijk naar de galg zou begeleidden. Hij zou persoonlijk aan het touw trekken en toekijken hoe hij stierf. Hij glimlachte bij de gedachte. Vandaag zou een prachtige dag worden.

Ra’s overwinning was op alle fronten compleet—en toch voelde hij zich nog steeds niet verzadigd. Ra zat daar en probeerde zijn ontevreden gevoel te begrijpen. Hij had alles dat hij wilde. Wat knaagde er aan hem?

Ra had zich nog nooit in zijn leven verzadigd gevoeld, bij geen enkele van zijn campagnes. Er had altijd iets in hem gebrand, een verlangen naar meer. Zelfs nu kon hij het voelen. Wat kon hij nog meer doen om zijn verlangens te bevredigen? vroeg hij zich af. Om te zorgen dat zijn overwinning echt compleet voelde?

Langzaam begon er zich een plannetje in zijn hoofd te vormen. Hij kon alle mannen, vrouwen en kinderen in Escalon vermoorden. Hij kon de vrouwen eerst verkrachten en de mannen martelen. Hij glimlachte breed. Ja, dat zou wel helpen. Hij kon nu zelfs al beginnen.

Ra keek neer op zijn adviseurs, honderden van zijn beste mannen. Ze knielden voor hem, hun hoofden gebogen; geen van hen durfde oogcontact te maken. Ze staarden zonder geluid te maken naar de grond, zoals het hoorde. Tenslotte hadden ze het geluk in het gezelschap van een god te verkeren.

Ra schraapte zijn keel.

“Breng me onmiddellijk de tien mooiste vrouwen die er nog zijn in het land van Escalon,” beval hij. Zijn diepe stem bulderde door de kamer.

Eén van zijn bedienden boog zijn hoofd, zo diep dat zijn voorhoofd de marmeren vloer raakte.

“Ja, mijn heer!” zei hij, en hij draaide zich om en rende er vandoor.

Maar voor de bediende de deur had bereikt sloeg die open en stormde er een andere bediende de kamer in. Hij rende als een krankzinnige naar Ra’s troon. Alle anderen in de ruimte snakten naar adem, verafschuwd door de belediging. Niemand waagde het ooit een kamer te betreden, laat staan Ra te benaderen, zonder een formele uitnodiging. Dit betekende een zekere dood.

De bediende wierp zichzelf met zijn gezicht naar beneden op de grond, en Ra staarde vol walging op hem neer.

“Dood hem,” beval hij.

Onmiddellijk stormden een aantal van zijn soldaten naar voren en grepen de man vast. Ze sleurden hem mee, en hij schreeuwde: “Wacht, mijn geweldige Heer! Ik heb dringend nieuws—nieuws dat u onmiddellijk moet horen!”

Ra liet de man meevoeren. Het nieuws kon hem niet schelen. De man bleef zich verzetten, tot hij uiteindelijk, toen de deur op het punt stond gesloten te worden, schreeuwde:

“Duncan is ontsnapt!”

Ra schrok en hief abrupt zijn rechterhand. Zijn mannen stopten en hielden de boodschapper bij de deur vast.

Ra probeerde het nieuws te verwerken. Hij ging staan en haalde diep adem. Hij ging de ivoren treden af en schreed door de kamer, zijn gouden laarzen echoënd door de ruimte. Met elke stap kon Ra de woede in zich voelen stijgen. De spanning was te snijden toen hij uiteindelijk halt hield voor de boodschapper.

“Vertel het me nog eens,” beval Ra in zijn duistere, onheilspellende stem.

De boodschapper trilde van angst.

“Het spijt me heel erg, mijn grote en heilige Opperste Heer,” zei hij met een bevende stem, “maar Duncan is gevlucht. Iemand heeft hem uit de kerker bevrijd. Onze mannen achtervolgen hem momenteel door de hoofdstad!”

Ra voelde zijn gezicht warm worden. Het vuur brandde in hem. Hij balde zijn vuisten. Hij zou het niet toelaten. Hij zou niet toelaten dat hij van zijn laatste stukje bevrediging werd beroofd.

“Bedankt voor het brengen van dit nieuws,” zei Ra.

Ra glimlachte, en eventjes leek de boodschapper te ontspannen, en verscheen er een glimlach op zijn gezicht.

Ra beloonde hem. Hij deed een stap naar voren en legde langzaam zijn handen rond de nek van de man. Toen begon hij te knijpen. De ogen van de man puilden uit hun kassen en hij reikte omhoog en greep Ra’s polsen—maar hij was niet in staat om zijn handen los te trekken. Ra wist dat dat hem niet zou lukken. Tenslotte was hij slechts een man, en Ra was de geweldige en heilige Ra, de Man Die Ooit Een God Was.

De man zakte op de grond in elkaar, dood. Maar het gaf Ra nauwelijks bevrediging.

“Mannen!” bulderde Ra.

Zijn commandanten gingen in formatie staan en keken hem angstig aan.

“Blokkeer elke uitgang van de stad! Zet elke soldaat die we hebben in om die Duncan te vinden. En als je dan toch bezig bent, dood alle mannen, vrouwen en kinderen in Andros. GA!”

“Jawel, Opperste Heer!” antwoordden de mannen in koor.

Ze stormden de kamer uit, struikelend over elkaar, en haastten zich om hun meester te gehoorzamen.

Ra draaide zich om, ziedend van woede, en haalde diep adem. Hij liep door de nu lege kamer en ging een breed balkon op, dat uitzicht bood over de stad.

Ra stapte naar buiten en voelde de frisse lucht op zijn huid terwijl hij de chaotische stad observeerde. Zijn soldaten, zag hij tot zijn genoegen, hadden het grootste gedeelte van de stad bezet. Hij vroeg zich af waar Duncan kon zijn. Hij had bewondering voor hem, dat moest hij toegeven; misschien herkende hij zelfs iets van zichzelf in hem. En toch zou Duncan moeten leren wat de gevolgen waren wanneer je de geweldige Ra boos maakte. Hij zou leren om de dood op gracieuze wijze te accepteren. Hij zou leren zich te onderwerpen, net als de rest van de wereld.

Er rees geschreeuw op, en Ra keek naar beneden en zag zijn mannen hun zwaarden en speren trekken en nietsvermoedende mannen en vrouwen en kinderen in de rug steken. Bloed stroomde door de straten. Ra zuchtte tevreden. Al deze Escaloniten zouden het leren. Waar hij ook heen ging, het was overal hetzelfde, in elk land dat hij veroverde. Ze zouden boeten voor de zondes van hun commandant.

Het geluid van de schreeuwende mensen werd ineens overstemd door een ander geluid dat Ra uit zijn mijmering deed opschrikken. Hij kon niet begrijpen wat het was, of waarom het hem zo verontrustte. Het was een laag, diep gerommel, als onweer.

Net toen hij zich begon af te vragen of hij het wel echt had gehoord hoorde hij het weer. Het was luider nu, en hij besefte dat het niet van beneden kwam—maar uit de lucht.

Ra keek op en tuurde verbijsterd naar de wolken. Hij hoorde het weer, en toen nog eens, en hij wist dat het geen onweer was. Het was iets veel onheilspellenders.

Terwijl hij de rollende, grijze wolken observeerde, zag Ra ineens iets dat hij nooit meer zou vergeten. Hij knipperde met zijn ogen en wist zeker dat hij het zich had ingebeeld. Maar hoe vaak hij ook weg keek, het beeld ging niet weg.

Draken. Een hele zwerm.

Ze kwamen recht op Escalon af, met uitgestrekte klauwen en geheven vleugels, en spuwden vuur. En ze vlogen recht op hem af.

Voor hij het kon verwerken werden honderden van zijn soldaten verrast door de vlammen. Anderen schreeuwden het uit terwijl de draken hen aan stukken scheurden.

Terwijl hij daar stond, verdoofd door paniek en ongeloof, zag hij hoe een enorme draak zijn zinnen op hem zette. Hij strekte zijn klauwen en dook recht op het balkon af.

Een moment later beukte de draak dwars door het balkon, en miste Ra op een haartje. Ra voelde de stenen onder zijn voeten wegzakken.

Een seconde later voelde hij hoe hij viel. Hij maaide schreeuwend met zijn armen terwijl hij op de grond af stortte. Hij had gedacht dat hij onaanraakbaar was, groter dan hen allemaal.

Maar de dood had hem uiteindelijk toch gevonden.

HOOFDSTUK ZES

Kyle zwaaide met zijn staf en gaf alles dat hij had, wankelend van de uitputting. Hij vocht tegen de Pandesiaanse soldaten en de trollen die van alle kanten op hem afkwamen. Hij haalde links en rechts mannen en trollen onderuit, hun zwaarden en hellebaarden kletterend tegen zijn staf. De vonken spatten alle kant op. Hij hield zich staande, maar hij voelde de pijn diep in zijn schouders. Hij vocht al uren en was nu aan alle kanten omsingeld. Hij wist dat het er niet goed uitzag voor hem.

Eerst hadden de Pandesianen en de trollen tegen elkaar gevochten, waardoor hij vrij was geweest om te vechten tegen wie hij wilde. Maar toen ze hadden gezien hoe Kyle iedereen om zich heen uitschakelde, hadden ze beseft dat het voor hun eigen bestwil was om hun krachten te bundelen en het samen tegen hem op te nemen. De Pandesianen en de trollen waren gestopt met elkaar proberen te doden, en hadden hun zinnen op hem gezet.

Terwijl Kyle uithaalde en drie trollen naar achteren deed vliegen, slaagde een Pandesiaan erin om achter hem langs te glippen en Kyle in zijn buik te raken met zijn zwaard. Kyle schreeuwde het uit en wankelde van de pijn. Hij draaide om zijn as om het ergste te vermijden, maar hij bloedde wel. Voor hij kon pareren beukte een trol Kyle tegen zijn schouder met een knuppel, waardoor Kyle’s staf uit zijn hand vloog en hij op handen en knieën terecht kwam.

Назад Дальше