De pijn schoot door zijn schouder terwijl hij probeerde op adem te komen. Voor hij zichzelf weer kon herstellen stormde er een andere trol naar voren die hem in zijn gezicht trapte, waardoor hij plat op zijn rug terecht kwam.
Een Pandesiaan stapte naar voren met een lange speer, hief hem met beide handen, en bracht hem op Kyle’s hoofd af.
Kyle, die nog niet klaar was om te sterven, rolde uit de weg en de speer boorde zich in de grond, slechts centimeters van zijn gezicht verwijderd. Hij rolde door en kwam weer overeind. Terwijl twee andere trollen aanvielen greep hij een zwaard van de grond, draaide om zijn as en stak hen allebei neer.
Er kwamen nog meer trollen dichterbij, en greep Kyle snel naar zijn staf en schakelde hen allemaal uit. Hij vocht als een dier dat in het nauw gedreven was. Hij stond daar, hijgend. Het bloed gutste uit zijn lip. Ondertussen vormden zijn tegenstanders een dikke cirkel om hem heen. Ze kwamen steeds dichterbij en hadden bloed in hun ogen.
De pijn in zijn buik en schouder was ondraaglijk. Kyle probeerde het te negeren en deed zijn best zich te concentreren. Hij wist dat de dood onvermijdelijk was, en het enige dat hem troost bood was het feit dat hij Kyra had kunnen redden. Dat was het allemaal waard, en hij was bereid om de prijs te betalen.
Hij wierp een blik op de horizon en was blij dat ze hier vandaan was gekomen op de rug van Andor. Hij bad dat ze veilig was.
Kyle had urenlang geweldig gevochten, in zijn eentje tegen deze legers, en hij had duizenden soldaten gedood. Maar nu, wist hij, was hij te zwak om door te gaan. Ze waren simpelweg met teveel, en er leken er steeds meer bij te komen. Hij bevond zich midden in een oorlog. De trollen spoelden vanuit het noorden over het land, terwijl de Pandesianen vanuit het zuiden kwamen, en hij kon niet langer tegen beide legers vechten.
Kyle voelde een plotselinge pijn in zijn ribben toen een trol hem van achteren bestormde en hem met de schacht van zijn bijl tegen zijn rug beukte. Kyle zwaaide rond met zijn staf en sloeg de trol in zijn keel, waardoor hij neerging—maar op hetzelfde moment sloegen twee Pandesiaanse soldaten hem met hun schilden. De pijn in zijn hoofd overweldigde hem en Kyle viel op de grond. Deze keer, wist hij, voorgoed. Hij was te zwak om weer op te staan.
Kyle sloot zijn ogen en er schoten flarden van zijn leven door zijn hoofd. Hij zag de Wachters, de mensen waar hij eeuwenlang mee had gediend, alle mensen die hij had gekend en lief had gehad. En hij zag Kyra. Het enige waar hij spijt van had was dat hij haar niet meer zou zien voor hij stierf.
Kyle keek op en zag drie afgrijselijke trollen naar voren stappen, die hun hellebaarden hieven. Dit was het dan.
Terwijl ze hun hellebaarden omlaag brachten, werd alles ineens haarscherp. Hij kon het geluid van de wind horen; hij rook de frisse, koele lucht. Voor het eerst in eeuwen voelde hij zich echt levend. Hij vroeg zich af waarom hij nooit echt het leven had kunnen waarderen tot hij bijna dood was.
Terwijl Kyle zijn ogen sloot en zich schrap zette voor de omhelzing van de dood, werd de lucht ineens doorboord door een luid gebrul. Hij schrok op. Hij knipperde met zijn ogen en zag iets uit de wolken verschijnen. Eerst dacht Kyle dat het engelen waren die zijn dode lichamen kwamen meenemen.
Maar toen zag hij dat de trollen ook verstijfden en naar de lucht staarden—en Kyle wist dat het echt was. Het was iets anders.
En toen ving hij een glimp op van wat het was. Zijn hart sloeg een slag over.
Draken.
Een zwerm draken dook ziedend van woede naar beneden en spuwde vuur. Ze daalden snel af, hun klauwen uitgestrekt, en lieten zonder waarschuwing hun vlammen naar beneden rollen. Ze doodden honderden soldaten tegelijk. Er rolde een golf van vuur naar beneden, en binnen enkele seconden waren de trollen die over Kyle heen gebogen stonden verkoold. Kyle, die de vlammen zag aankomen, greep een enorm koperen schild van de grond en krulde zich op in een bal. De hitte was intens en verbrandde bijna zijn handen, maar hij bleef volhouden. De dode trollen en soldaten belandden boven op hem en hun wapenrustingen vormden een extra schild tegen de volgende golf van vlammen, die nog krachtiger was dan de eerste. Ironisch gezien redden deze trollen en Pandesianen hem nu van de dood.
Hij hield vol, zwetend, nauwelijks in staat om de hitte te verdragen. De draken bleven vuur spuwen. Hij bad met alles dat hij had dat hij niet levend zou verbranden, en toen verloor hij het bewustzijn.
HOOFDSTUK ZEVEN
Vesuvius stond bij de rand van de klif, naast de Toren van Kos, en staarde neer op de kolkende golven van de Zee van Verdriet. Er rees nog steeds stoom op van de plek waar het Zwaard van Vlammen was gezonken—en hij grijnsde breed. Het was hem gelukt. Het Zwaard van Vlammen was niet meer. Hij had de Toren van Kos, of liever gezegd Escalon, van haar meest kostbare artefact beroofd. Hij had voor eens en altijd de Vlammen uitgeschakeld.
Vesuvius straalde, onbezonnen van opwinding. Zijn handpalm brandde nog doordat hij het brandende Zwaard van Vlammen had vastgegrepen, en toen hij keek zag hij dat het insigne in zijn huid gebrandmerkt was. Hij liet zijn vinger over zijn verse littekens glijden, wetend dat ze daar altijd zouden blijven zitten, als teken van zijn succes. De pijn was verblindend, maar hij dwong zichzelf er niet aan te denken. Sterker nog, hij leerde zichzelf van de pijn te genieten.
Na al die eeuwen zouden zijn mensen eindelijk krijgen wat hen toekwam. Ze zouden niet langer verbannen zijn tot Marda, tot het meest noordelijke gebied van het rijk, tot het onvruchtbare land. Nu zouden ze wraak nemen voor het feit dat ze achter een muur van vlammen in quarantaine waren gehouden. Ze zouden Escalon overspoelen en het aan stukken scheuren.
Zijn hart maakte een sprongetje, opgewonden bij de gedachte. Hij kon niet wachten om terug te gaan over de Duivelsvinger, terug naar het vasteland, en zijn mensen midden in Escalon te ontmoeten. De hele natie van trollen zou convergeren bij Andros, en samen zouden ze Escalon voorgoed vernietigen. Het zou het nieuwe thuisland van de trollen worden.
Maar terwijl Vesuvius daar stond en neerkeek op de golven, naar de plek waar het zwaard was gezonken, knaagde er iets aan hem. Hij keek op naar de horizon en bestudeerde de zwarte wateren van de Baai des Doods. Er was daar iets dat zijn genoegen teniet deed. In de verte zag hij een klein schip met witte zeilen. Het zeilde naar het westen, weg van de Duivelsvinger. Terwijl hij het zag, wist hij dat er iets mis was.
Vesuvius draaide zich om en keek op naar de Toren. Hij was leeg geweest. De deuren waren open geweest. Het Zwaard had daar gewoon gelegen, wachtend. Degenen die het hadden bewaakt hadden het achter gelaten. Het was allemaal te makkelijk geweest.
Waarom?
Vesuvius wist dat de huurling Merk achter het Zwaard aan had gezeten; hij had hem over de hele Duivelsvinger achtervolgd. Waarom had hij het dan achter gelaten? Waarom was hij hier vandaan gezeild, over de Baai des Doods? Wie was die vrouw die hem vergezelde? Had zij deze toren bewaakt? Wat voor geheimen hield ze achter?
En waar gingen ze heen?
Vesuvius keek neer op het stoom dat van de zee omhoog rees, en toen weer naar de horizon. Zijn bloed brandde in zijn aderen. Hij kon het niet helpen; hij had het gevoel dat hij misleid was. Dat hem een complete overwinning ontnomen was.
Hoe langer Vesuvius erover nadacht, hoe sterker zijn gevoel werd dat er iets mis was. Het was allemaal te makkelijk. Hij bestudeerde de gewelddadige zee onder zich, de golven die tegen de rotsen aan sloegen, het stoom, en hij besefte dat hij nooit de waarheid zou kennen. Hij zou nooit weten of het Zwaard van Vlammen echt naar de bodem was gezonken. Of hij iets over het hoofd had gezien. Of dat zelfs maar het juiste zwaard was geweest. Of de Vlammen ook echt uitgeschakeld zouden blijven.
Vesuvius, die brandde van verontwaardiging, wist wat hij moest doen: hij moest hen achtervolgen. Anders zou hij nooit achter de waarheid komen. Was er ergens een andere geheime toren? Een ander zwaard?
Zelfs als dat niet het geval was, zelfs als hij alles had bereikt dat hij moest bereiken, Vesuvius stond erom bekend om geen levende slachtoffers achter te laten. Nooit. Hij achtervolgde iedereen tot zijn dood, en het zat hem niet lekker om die twee te zien ontsnappen. Hij wist dat hij hen niet zomaar kon laten gaan.
Vesuvius keek neer op de tientallen schepen die bij de kust lagen vastgebonden. Ze waren verlaten, wild schommelend in de golven, alsof ze op hem wachtten. En hij kwam tot een besluit.
“Naar de schepen!” beval hij zijn leger van trollen.
Zijn trollen haastten zich naar de rotsachtige kust en gingen aan boord van de schepen. Vesuvius volgde en klom aan boord van het laatste schip.
Hij draaide zich om, hief zijn hellebaard en hakte het touw door.
Een moment later waren ze op weg, alle trollen met hem, samengepakt op de schepen, en zetten ze koers op de legendarische Baai des Doods. Ergens aan de horizon zeilden Merk en dat meisje. En Vesuvius zou niet stoppen tot ze allebei dood waren.
HOOFDSTUK ACHT
Merk greep de reling vast terwijl hij aan de boeg van het kleine schip stond, de dochter van de voormalige Koning Tarnis naast hem. Ze waren beiden verloren in hun eigen gedachten terwijl ze over de ruwe wateren van de Baai des Doods voeren. Merk staarde naar de zwarte wateren, en hij verwonderde zich over de vrouw die naast hem stond. Het mysterie dat haar omgaf was alleen maar groter geworden sinds ze de Toren van Kos hadden verlaten en waren vertrokken, op weg naar een mysterieuze plek. Zijn hoofd zat vol vragen.
Tarnis’ dochter. Merk kon het nauwelijks geloven. Wat had ze daar al die tijd gedaan, aan het einde van de Duivelsvinger, opgesloten in de Toren van Kos? Had ze zich verborgen? Was ze verbannen? Werd ze beschermd? Tegen wie?
Merk voelde dat ze, met haar doorzichtige ogen, haar veel te bleke huid en onverstoorbare kalmte, van een ander ras was. Maar als dat echt zo was, wie was haar moeder dan? Waarom was ze alleen gelaten om het Zwaard van Vlammen en de Toren van Kos te bewaken? Waar waren al haar mensen heen gegaan?
En de meest dringende vraag van allemaal, waar bracht ze hen nu heen?
Met één hand op het roer stuurde ze het schip dieper de baai in, op weg naar een bestemming aan de horizon waar Merk zich alleen maar over kon verwonderen.
“Je hebt me nog steeds niet vertelt waar we heen gaan,” zei hij. Hij moest zijn stem verheffen om boven de wind uit te komen.
Er volgde een lange stilte, zo lang dat hij niet zeker wist of ze wel zou antwoorden.
“Vertel me dan in ieder geval je naam,” voegde hij toe, beseffend dat ze die nooit had genoemd.
“Lorna,” antwoordde ze.
Lorna. Hij vond het een mooie naam.
“De Drie Dolken,” voegde ze toe terwijl ze zich naar hem omdraaide. “Dat is waar we heen gaan.”
Merk fronste.
“De Drie Dolken?” vroeg hij verrast.
Ze bleef voor zich uit staren.
Merk was verbijsterd door het nieuws. De Drie Dolken waren de meest afgelegen eilanden in heel Escalon, diep in de Baai des Doods gelegen. Hij kende niemand die er ooit heen was gereisd. Knossos, het legendarische fort, lag op het laatste eiland, en volgens de legende was dat het thuis van de meest woeste krijgers van Escalon. Het waren mannen die op een desolaat eiland leefden, in het meest gevaarlijke water dat er was. De geruchten gingen dat deze mannen net zo ruw waren als de zee die hen omgaf. Merk had er nog nooit één ontmoet. Niemand eigenlijk. Ze waren meer een legende.
“Hebben je Wachters zich daar teruggetrokken?” vroeg hij.
Lorna knikte.
“Ze wachten op ons,” zei ze.
Merk wierp een blik over zijn schouder. Hij wilde nog een laatste blik op de Toren van Kos werpen, maar zijn hart sloeg een slag over bij wat hij zag: daar, aan de horizon, voeren tientallen schepen, hun zeilen gehesen. Ze werden achtervolgd.
“We hebben gezelschap,” zei hij.
Tot zijn verrassing draaide Lorna zich niet eens om. Ze knikte alleen.
“Ze zullen ons tot het einde van de wereld achtervolgen,” zei ze kalm.
Merk begreep het niet.
“Ondanks het feit dat ze het Zwaard van Vlammen in hun bezit hebben?”
“Het Zwaard was nooit hun doel,” corrigeerde ze. “Het was verwoesting. De verwoesting van ons allemaal.”
“En als ze ons inhalen?” vroeg Merk. “We kunnen het niet in ons eentje tegen een leger van trollen opnemen. En een klein eiland van krijgers kan dat ook niet, hoe sterk ze ook zijn.”
Ze knikte, nog steeds onaangedaan.
“We zouden inderdaad kunnen sterven,” antwoordde ze. “Maar dat zal dan gebeuren in het gezelschap van de andere Wachters, terwijl we vechten voor hetgeen waarvan we weten dat het juist is. Er zijn teveel geheimen om te bewaken.”
“Geheimen?” vroeg hij.
Maar ze zweeg en bleef naar het water staren.
Hij stond op het punt om haar meer te vragen toen een plotselinge windvlaag de boot bijna deed omslaan. Merk viel op zijn buik, klapte tegen de zijkant van de romp en gleed over de rand.
Hij greep zich vast aan de reling terwijl zijn benen in het water zonken, water dat zo ijskoud was dat hij dacht dat hij dood zou vriezen. Hij hield zich met één hand vast, grotendeels onder water, en toen hij over zijn schouder keek zag hij een groep rode haaien dichterbij komen. Hij voelde een afschuwelijke pijn terwijl tanden zich in zijn kuit vastbeten, en hij besefte dat het bloed dat hij in het water zag dat van hem was.
Een moment later stapte Lorna naar voren en raakte het water met haar staf; op dat moment verspreidde zich een wit licht over het oppervlak, en de haaien gingen uit elkaar. In dezelfde beweging greep ze zijn hand en trok ze hem omhoog.
Terwijl de wind weer ging liggen herstelde het schip zich. Merk zat op het dek, doorweekt, ijskoud, hijgend. Hij had een afschuwelijke pijn in zijn kuit.
Lorna bekeek zijn wond, scheurde een stuk stof van haar shirt en bond het om zijn been om het bloeden te stelpen.
“Je hebt mijn leven gered,” zei hij dankbaar. “Er zaten tientallen van die dingen in het water. Ze zouden me gedood hebben.”
Ze keek hem aan met haar grote, hypnotiserende lichtblauwe ogen.
“Die wezens zijn nog het minst van je zorgen hier,” zei ze.
Ze zeilden zwijgend verder. Merk kwam langzaam overeind, en hield deze keer beide handen op de reling. Hij keek de horizon, maar zag geen teken van de Drie Dolken. Hij keek naar beneden en bestudeerde de wateren van de Baai des Doods met een nieuw respect. Hij keek beter en zag zwermen van kleine rode haaien onder het wateroppervlak, nauwelijks zichtbaar, grotendeels verborgen door de golven. Hij wist nu dat het water betreden de dood betekende—en hij vroeg zich af wat voor andere wezens zich in het water schuilhielden.
De stilte werd alleen verstoord door het huilen van de wind, en nadat er weer uren voorbij waren gegaan, had Merk behoefte aan praten.
“Wat je deed met die staf,” zei Merk tegen Lorna. “Ik heb nog nooit zoiets gezien.”
Lorna bleef uitdrukkingsloos naar de horizon staren.
“Vertel me over jezelf,” drong hij aan.
Ze wierp hem een blik toe en keek toen weer naar de horizon.
“Wat wil je weten?” vroeg ze.
“Wat dan ook,” antwoordde hij. “Alles.”
Ze zweeg een lange tijd, en zei toen:
“Jij eerst.”
Merk staarde haar verrast aan.
“Ik?” vroeg hij. “Wat wil je weten?”
“Vertel me over je leven,” zei ze. “Wat je ook maar wil vertellen.”
Merk haalde diep adem en staarde naar de horizon. Zijn leven was het enige waar hij niet over wilde praten.
Maar hij realiseerde zich dat ze nog een lange reis voor de boeg hadden, en zuchtte. Hij wist dat hij vroeger of later de confrontatie met zichzelf aan moest gaan, ook al was hij er niet trots op.