Eindelijk had ze haar kudde. En nu was het tijd om ten strijde te gaan.
*
Volusia stond bovenop de wal die de Keizerlijke hoofdstad omringde en ze tuurde naar de woestijnlucht met een groot gevoel van lotsbestemming. Ze zag niets anders dan de lijken zonder hoofd, alle mannen die zij gedood had – en een lucht met gieren die krasten en aan hun vlees pikten. Buiten deze muren was een lichte bries en ze kon het rottend vlees, zwaar in de wind, al ruiken. Ze glimlachte breed bij het aanzicht van de slachting. Deze mannen hadden het aangedurfd om haar tegen te werken – en ze hadden de prijs ervoor betaald.
“Moeten we de doden niet begraven, Godin?” klonk een stem.
Volusia keek achterom en zag de aanvoerder van haar krijgsmacht, Rory. Hij was een mens, lang, breedgeschouderd, had een hoekige kin en was adembenemend knap. Ze had hem gekozen, had hem boven de andere generaals verheven, omdat hij aangenaam was om naar te kijken – en nog meer omdat hij een briljante aanvoerder was en tegen elke prijs wilde winnen – net als zij.
“Nee,” antwoordde ze en keek hem niet aan. “Ik wil dat ze onder de zon wegrotten en dat de dieren zich aan hun vlees tegoed doen. Ik wil dat iedereen weet wat er gebeurt met hen die de Godin Volusia tegenwerken.”
Hij keek afkerig naar het aanzicht.
“Zoals je wilt, Godin,” antwoordde hij.
Volusia speurde de horizon af en haar tovenaar, Koolian, kwam naast haar staan en speurde de horizon ook af. Koolian droeg een zwarte kap en mantel, hij had gloeiende groene ogen en een met wratten bedekt gezicht. Hij was het wezen die haar bij de moord op haar eigen moeder had geholpen – en één van de weinigen wie zij nog vertrouwde.
“Je weet dat ze daar zijn,” herinnerde hij haar. “Dat ze voor je komen. Ik voel dat ze er nu aankomen.”
Ze negeerde hem en keek recht vooruit.
“Ik ook,” zei ze uiteindelijk.
“De Ridders van de Zeven zijn erg machtig, Godin,” zei Koolian. “Ze reizen met een leger van tovenaars – een leger waar jij zelfs niet tegenop kan.”
“En vergeet de mannen van Romulus niet,” voegde Rory toe. “Er zijn meldingen dat hij nu al dicht bij onze kust is, teruggekeerd uit de Ring met zijn miljoen mannen.”
Volusia staarde en er hing een gespannen stilte in de lucht. Je hoorde niets anders dan het huilen van de wind.
Uiteindelijk zei Rory:
“Je weet dat we deze plaats niet kunnen behouden. Als we hier blijven, zullen we allemaal sterven. Wat is je bevel, Godin? Zullen we de stad ontvluchten? Overgeven?”
Volusia draaide zich eindelijk naar hem toe en glimlachte.
“We gaan het vieren,” zei ze.
“Vieren?” vroeg hij geschokkeerd.
“Ja, we gaan het vieren,” zei ze. “Tot het allerlaatste einde. Versterk onze stadspoorten en open de grote arena. Ik verklaar honderd dagen van feesten en spelen. We mogen dan wel sterven,” concludeerde ze met een glimlach, “maar dat doen we dan met een lach.”
HOOFDSTUK ZES
Godfrey rende samen met Ario, Merek, Akorth en Fulton door de straten van Volusia. Ze wilden snel bij de stadspoorten komen voordat het te laat was. Hij was nog steeds opgewonden door het succes met de sabotage in de arena, het was gelukt om die olifant te vergiftigen, om Dray te vinden en in de arena los te laten net op het moment dat Darius hem het hardst nodig had. Dankzij zijn hulp en die van de Finian vrouw, Silis, had Darius gewonnen; hij had het leven van zijn vriend gered, wat zijn schuldgevoel voor de hinderlaag in de straten van Volusia een beetje had verminderd. Natuurlijk was de rol van Godfrey aan de zijlijn, waar hij op zijn best was, en Darius kon niet als overwinnaar uit de bus komen zonder zijn eigen moed en meesterlijk gevecht. Maar Godfrey had eraan meegespeeld.
Maar nu ging alles mis; Godfrey had erop gerekend om Darius, na de wedstrijd, bij de poorten van het stadium te ontmoeten terwijl hij naar buiten geleid werd en hem te bevrijden. Hij had niet verwacht dat Darius onder begeleiding bij de achterste poort eruit zou gaan en door de stad heen gebracht zou worden. Nadat hij had gewonnen dreunde de complete Keizerlijke menigte zijn naam op en de Keizerlijke opzieners voelden zich door deze onverwachte populariteit bedreigd. Ze hadden een held gecreëerd en hadden besloten om hem zo snel mogelijk uit de stad en naar de arena van de hoofdstad te begeleiden, voordat er een revolutie uitbrak.
Nu rende Godfrey samen met de anderen, wanhopig om ze in te halen, om Darius te bereiken voordat hij de stadspoorten verliet en het te laat was. De weg naar de hoofdstad was lang en verlaten, ging recht door de Woestenij en werd zwaar bewaakt. Als hij de stad eenmaal had verlaten, was er geen manier om hem te helpen. Hij moest hem redden, anders zouden al zijn pogingen voor niets zijn geweest.
Godfrey sprintte hijgend door de straten en Merek en Ario hielpen Akorth en Fulton. Ze snakten naar adem en hun dikke buiken gingen ze vooruit.
“Niet stoppen!” moedigde Merek Fulton aan terwijl hij hem aan zijn arm meetrok. Ario gaf Akorth alleen maar een elleboogstoot in zijn rug om hem aan te moedigen toen hij langzamer ging en hij gromde.
Godfrey voelde het zweet in zijn nek stromen terwijl hij rende en hij vervloekte zichzelf weer dat hij zoveel bier dronk. Maar hij dacht aan Darius en hij dwong zijn vermoeide benen om door te lopen. Hij sloeg de ene na de andere staat in, totdat ze uiteindelijk uit een lange, stenen galerij uitkwamen, op het stadsplein. In de verte, misschien honderd meter verderop, zagen ze de stadspoort liggen, indrukwekkend, vijftig meter hoog. Terwijl Godfrey keek, sloeg zijn hart over toen hij zag dat de spijlen wagenwijd open stonden.
“NEE!” riep hij onvrijwillig uit.
Godfrey raakte in paniek toen hij de koets van Darius zag, getrokken door paarden en bewaakt voor Keizerlijke soldaten, omsloten door ijzeren tralies – net een kooi op wielen – richting de open poorten.
Godfrey rende sneller, sneller dan hij dacht dat hij kon en hij struikelde over zichzelf.
“We gaan het niet halen,” zei Merek met de stem van rede en legde een hand op zijn arm.
Maar Godfrey schudde het ervan af en rende. Hij wist dat het een hopeloze zaak was – de koets was te ver weg, te zwaar bewaakt, te versterkt – maar toch rende hij totdat hij niet meer verder kon.
Hij stond in het midden van de binnenplaats en Merek’s stevige hand hield hem tegen. Hij leunde voorover en keek op met zijn handen op zijn knieën.
“We kunnen hem niet laten gaan!” riep Godfrey.
Ario schudde zijn hoofd en kwam naast hem staan.
“Hij is al weg,” zei hij. “Bewaar jezelf. We moeten nog een keer vechten.”
“We zullen hem op een andere manier terugkrijgen,” voegde Merek toe.
“Hoe!?” smeekte Godfrey wanhopig.
Niemand had een antwoord terwijl ze daar stonden en keken hoe de ijzeren deuren achter Darius dichtsloegen, als poorten die de ziel van Darius afsloten.
Hij kon de koets van Darius door de poorten zien die al ver weg was. Hij reed de woestijn in en de afstand tussen hem en Volusia werd groter. De stofwolk in hun kielzog werd groter en groter en al snel verdwenen ze uit het zicht. Darius’s hart brak omdat hij het gevoel had dat hij de laatste persoon die hij kende had teleurgesteld en hij zijn enige hoop op verlossing was.
De stilte werd door het fanatieke geblaf van een wilde hond verbroken en Godfrey zag Dray vanuit een steeg tevoorschijn komen. Hij blafte en gromde als een gek, hij rende over de binnenplaats achter zijn baasje aan. Hij wilde ook wanhopig Darius redden. En toen hij de grote ijzeren poorten bereikte, sprong hij ertegen aan en probeerde het tevergeeft met zijn tanden te verscheuren.
Godfrey keek met afschuw toe toen de Keizerlijke soldaten die op wacht stonden Dray in de gaten kregen en tegen elkaar gebaarden. Eén trok zijn zwaard en kwam op de hond af, duidelijk met de bedoeling om hem af te slachten.
Godfrey wist niet wat hem overkwam, maar iets binnen in hem knapte. Het was gewoon teveel voor hem, teveel onrecht voor hem om te verdragen. Als hij Darius niet kon redden, dan zou hij ten minste zijn geliefde hond redden.
Godfrey hoorde zichzelf schreeuwen en voelde zichzelf rennen alsof hij buiten zichzelf stond. Met een onwerkelijk gewaarwording, voelde hij hoe zijn zijn zwaard trok en naar voren naar de nietsvermoedende bewaker rende. Toen de bewaker zich omdraaide, zag hij zichzelf zijn zwaard in het hart van de bewaker steken.
De enorme Keizerlijke soldaat keek met ongeloof op Godfrey neer, zijn ogen gingen wagenwijd open, terwijl hij daar als bevroren stond. Toen viel hij dood op de grond neer.
Godfrey hoorde een kreet en zag de andere twee Keizerlijke bewaker op hem af komen. Ze hieven dreigend hun wapens op en hij wist dat hij geen partij voor ze was. Hij zou hier sterven, bij deze poort, maar hij zou in ieder geval met een nobele poging sterven.
Er klonk een snauw door de lucht en Godfrey zag in zijn ooghoeken Dray keren en naar voren springen. Hij sprong over Godfrey heen bovenop de bewaker. Hij zette zijn hoektanden in zijn keel en pinde hem aan de grond vast, hij verscheurde hem totdat de man met bewegen stopte.
Merek en Ario renden tegelijkertijd naar voren en ze gebruikten allebei hun zwaarden om de andere bewaker achter Godfrey neer te steken. Ze doodden hem voordat hij Godfrey vermoorden.
Ze stonden daar in de stilte. Godfrey keek naar de slachting en was geschokken door wat hij net had gedaan, geschrokken dat hij zo een moed had, terwijl Dray naar hem rende en de rug van zijn hand likte.
“Ik had niet gedacht dat je het in je had,” zei Merek met bewondering.
Godfrey stond daar maar, stomverbaasd.
“Ik weet niet eens wat ik precies heb gedaan,” zei hij en hij meende het. Het was allemaal vaag. Het was niet zijn bedoeling om te reageren – hij had het gewoon gedaan. Maakte dat hem nog steeds dapper? vroeg hij zich af.
Akorth en Fulton keken doodsbang alle richtingen op naar enig teken van Keizerlijke soldaten.
“We moeten hier weggaan!” riep Akorth. “Nu!”
Godfrey voelde hoe handen hem vastpakten en hij voelde hoe hij werd weggeleid. Hij draaide zich om en rende met de anderen weg, met Dray aan hun zijde. Ze gingen van de poort vandaan, terug Volusia in. God alleen wist wat het lot voor hen in gedachten had.
HOOFDSTUK ZEVEN
Darius zat tegen de ijzeren tralies geleund met zijn polsen aan zijn enkels vastgeketend. Er zat een lange, zware ketting tussen, zijn lichaam zat onder de wonden en kneuzingen en hij had het gevoel alsof hij duizenden kilo’s woog. Terwijl ze reden, de koets stuiterde over de ruwe weg, keek hij naar buiten en bekeek de woestijnlucht door de tralies heen. Hij voelde zich eenzaam. Zijn koets reed door een eindeloos, bar landschap. Voor zover het oog kon reiken was er niets dan troosteloosheid. Het leek alsof de wereld opgehouden was.
De koets was schaduwrijk, maar er stroomden lichtstralen door de tralies naar binnen. Hij voelde de benauwende woestijnhitte in golven binnen komen, waardoor hij zelfs in de schaduw zweette. Wat hem nog meer oncomfortabel maakte.
Maar het maakte Darius niets uit. Zijn hele lichaam brandde en deed van zijn hoofd tot aan zijn tenen zeer. Hij zat onder de builen, hij kon zijn ledematen moeilijk bewegen en hij was doodmoe van al die dagen vechten in de arena. Hij kon niet slapen, maar sloot zijn ogen en probeerde de herinneringen te vergeten. Maar iedere keer zag hij al zijn vrienden naast hem sterven, Desmond, Raj, Luzi en Kaz. Allemaal op een vreselijke manier. Allemaal dood, zodat hij kon overleven.
Hij was de overwinnaar en had het onmogelijke bereikt – maar dat betekende niets voor hem. Hij wist dat de dood zou komen; tenslotte was zijn beloning om weggevoerd te worden naar de Keizerlijke hoofdstad, om een spektakel in een grotere arena te worden met nog ergere tegenstanders. De beloning voor dit alles, voor al zijn heldendaden, was de dood.
Darius wilde liever nu meteen sterven dan het weer allemaal moeten meemaken. Maar hij kon zelfs dat niet controleren; hij was hier hulpeloos geketend. Hoeveel langer zou deze marteling nog door moeten gaan? Moest hij getuige zijn van hoe alles wat hij in deze wereld liefhad stierf, voordat hij zelf kon sterven?
Darius sloot zijn ogen weer en probeerde wanhopig de herineringen uit te wissen toen hij er een jeugdherinnering bij hem opkwam. Hij was voor de hut van zijn grootvader aan het spelen, in het vuil en hield een staf vast. Hij sloeg telkens weer tegen een boom aan, totdat zijn grootvader het uiteindelijk uit zijn handen griste.
“Niet met stokken spelen,” berispte zijn grootvader hem. “Wil je de aandacht van het Keizerrijk hebben? Wil je dat ze denken dat je een krijger bent?”
Zijn grootvader brak de stok over zijn knie en Darius vloog woedend op. Dat was niet zomaar een stok: dat was een almachtige staf, het enige wapen dat hij had. Die staf betekende alles voor hem.
Ja, ik wil dat ze weten dat ik een krijger ben. Ik wil als niets anders bekend staan in het leven, had Darius gedacht.
Maar zijn grootvader draaide zich om en stormde weg, hij was te bang om het hardop te zeggen.
Darius had de gebroken stok opgeraapt en hield de stukken in zijn hand, de tranen rolden over zijn wangen. Hij beloofde dat hij op een dag wraak op iedereen zou nemen – zijn leven, zijn dorp, hun situatie, het Keizerrijk, alles en iedereen die hij niet onder controle kon hebben.
Hij zou ze allemaal verpletteren. En hij zou bekend staan als niets anders dan een krijger.
*
Darius had geen idee hoeveel tijd er voorbij was gegaan toen hij wakker werd, maar hij merkte meteen dat de heldere ochtendzon van de woestijn was overgegaan naar de schemerige oranje zon van de middag, het was bijna zonsondergang. De lucht was ook veel frisser. Zijn wonden waren stijf geworden, wat het bewegen moeilijker maakte, zelfs om in deze oncomfortabele koets te gaan verzitten. De paarden gingen eindeloos op de harde stenen van de woestijn door. Van het nooit eindigende gevoel van metaal wat tegen zijn hoofd aan sloeg kreeg hij het gevoel alsof zijn schedel verbrijzeld werd. Hij wreef in zijn ogen, trok het aangekoekte vuil van zijn wimpers en vroeg zich af hoe ver de hoofdstad nog was. Het voelde alsof hij als naar het einde van de aarde had gereisd.
Hij knipperde een paar keer en keek naar buiten om, zoals altijd, een lege horizon en een woestijn van leegte te zien. Maar dit keer toen hij naar buiten keek, schrok hij toen hij iets anders zag. Hij ging voor het eerst rechter zitten.
De koest ging langzamer, het gedonder van de paarden werd wat rustiger en de wegen werden wat gladder terwijl hij het nieuwe landschap bestudeerde. Darius had een uitzicht die hij nooit meer zou vergeten: er was een enorme stadsmuur, uit de woestijn oprijzend als een verloren beschaving. Het leek naar de hemelen op te stijgen en strekte zo ver het oog kon zien uit. Het was door hoge, glimmende gouden deuren gemarkeerd. Op de muren en borstweringen stonden rijen Keizerlijke soldaten en Darius wist meteen dat ze er waren: de hoofdstad.
Het geluid van de weg veranderde en was nu een hol, houten geluid. Darius keek naar beneden en zag dat de koets over een gebogen ophaalbrug reed. Ze reden langs nog honderden soldaten die langs de brug stonden en allemaal sprongen ze in de houding zodra ze langskwamen.
Een enorm gekreun vulde de lucht. Darius keek naar voren en zag de gouden deuren, onmogelijk groot, wagenwijd opengaan, alsof het ze wilde omhelsen. Hij zag erachter iets blinken, het was de meest overweldigende stad die hij ooit had gezien. En hij wist zeker dat dit een plek was waarvan geen ontsnappen mogelijk was. Als om zijn gedachten te bevestigen, hoorde Darius in de verte een gedonder, één die hij onmiddellijk herkende: het was het brullen van een arena, van mannen die op bloed uit waren en wat zeker zijn laatste rustplaats zou worden. Hij was er niet bang voor; hij bad alleen maar tot God dat hij staande zou sterven, met een zwaard in zijn hand, in een laatste eervolle daad.