HOOFDSTUK ACHT
Thorgrin trok een laatste keer met trillende handen aan het gouden touw, hij had Engel op zijn rug en het zweet liep langs zijn gezicht. Eindelijk bereikte hij de top van de klif, zijn knieën raakten de aarde en hij kwam op adem. Hij draaide zich om en zag honderden meters beneden, recht langs de steile kliffen, de beukende golven van de oceaan. Hun schip op het strand zag er zo klein uit en hij was verbaasd hoe hoog hij was geklommen. Hij hoorde overal gekreun en zag Reece en Selese, Elden en Indra, O’Connor en Matus de klim eindigen. Ze hezen zichzelf omhoog en kwamen op het Eiland der Licht.
Thor knielde met vermoeide spieren en keek op naar het Eiland der Licht dat voor hem uitgespreid lag – en zijn hart zakte met een nieuw voorgevoel. Zelfs voor hij het afschuwelijk uitzicht had gezien, rook hij de brandende as en de geur van rook hing zwaar in de lucht. Hij kon de hitte ook voelen, de smeulende vuurtjes, de schade die er nog was van de wezens die deze plek hadden vernietigd. Het eiland was zwart, verbrand, vernietigd. Alles wat eens zo idlyllisch eraan was, wat zo onoverwinnelijk leek, was nu tot as veranderd.
Thorgrin ging staan en verloor geen tijd. Hij waagde zich verder het eiland op en zijn hart bonkte terwijl hij overal naar Guwayne zocht. Terwijl hij de staat van deze plek in zich opnam, moest hij er niet aan denken wat hij zou kunnen vinden.
“GUWAYNE!” riep Thorgrin terwijl hij over de smeulende heuvels rende met beide handen aan zijn mond.
Zijn stem echode van de rollende heuvels terug, alsof ze hem bespotten. En toen was er niets anders dan stilte.
Er klonk een eenzaam gekrijs van bovenaf en Thor keek omhoog om Lycoples te zien, nog steeds cirkelend. Lycoples krijste nog eens, dook omlaag en vloog naar het midden van het eiland. Thor voelde meteen dat ze hem naar zijn zoon leidde.
Thor begon te rennen met de anderen naast hem, ze renden door de verkoolde woestenij, overal zoekend.
“GUWAYNE!” riep hij weer. “RAGON!”
Terwijl Thor de verwoesting van het zwartgeblakerde landschap in zich opnam, voelde hij met steeds meer zekerheid dat niets dit had kunnen overleven. Deze rollende heuvels, eens weelderig met gras en bomen, waren nu alleen maar een getekend landschap. Thor vroeg zich af wat voor wezens, naast de draken, zo een verwoesting konden veroorzaken – en belangrijker, wie had ze onder controle, wie had ze hierheen gestuurd en waarom. Waarom was zijn zoon zo belangrijk dat iemand een leger op hem afstuurde?
Thor keek naar de horizon, hopende op een teken van ze, maar zijn hart zonk toen hij niets zag. In plaats daarvan zag hij alleen maar de smeulende vlammen op de heuvels.
Hij wilde geloven dat Guwayne dit alles op de een of andere manier had overleefd. Maar hij wist niet hoe. Als een tovenaar zo machtig als Ragon de macht die hier geweest was niet kon stoppen, hoe was het mogelijk dat hij zijn zoon had kunnen redden?
Voor het eerst sinds hij was begonnen aan zijn queeste, begon Thor alle hoop te verliezen.
Ze renden en renden, heuvel op en heuvel af. Toen ze een behoorlijk grote heuvel opklommen, wees O’Connor, die de weg leidde, opgewonden.
“Daar!” riep hij.
O’Connor wees naar de zijkant, naar de resten van een oeroude boom die nu verkoold was en de takken misvormd. En toen Thor goed keek, zag hij een lichaam eronder liggen, bewegingloos.
Thor wist meteen dat het Ragon was. En hij zag geen teken van Guwayne.
Thor rende bang door. Toen hij hem bereikte, viel hij naast hem op zijn knieën en keek overal naar Guwayne. Hij hoopte dat hij Guwayne verstopt in het gewaad van Ragon zou vinden, of ergens naast hem, of dichtbij, misschien in de kloof van een rots.
Maar zijn hart zakte toen hij hem nergens kon vinden.
Thor reikte naar beneden en draaide Ragon langzaam om. Zijn gewaad was zwartgeblakerd en hij bad dat hij niet gedood was – en toen hij hem omdraaide, kreeg hij een schijntje hoop toen hij Ragon’s ogen zag trillen. Thor greep zijn schouders die nog steeds heet aanvoelden, en hij trok Ragon’s kap terug. Hij zag met afschuw dat zijn gezicht verkoold was, verminkt door de vlammen.
Ragon begon te hijgen en te kuchen en Thor kon zien dat hij voor zijn leven vocht. Hij voelde zich gesloopt om hem zo te zien, deze geweldige man die zo vriendelijk voor hem was, verminderd tot zoiets omdat hij zijn eiland en Guwayne beschermde. Thor kon het niet helpen dat hij er verantwoordelijk voor was.
“Ragon,” zei Thorgrin en zijn stem bleef in zijn keel steken. “Vergeef me.”
“Ik ben het die om jouw vergiffenis moet vragen,” zei Ragon met een raspende stem, nauwelijks in staat om de woorden eruit te krijgen. Hij hoestte een lange tijd en ging toen eindelijk verder. “Guwayne…” begon hij en zijn stem stierf weg.
Thor’s hart bonkte in zijn borst, hij wilde de woorden niet horen en hij was bang voor het ergste. Hoe kon hij ooit Gwendolyn weer onder ogen zien?
“Vertel het mij,” eiste Thor en omklemde zijn schouders. “Leeft de jongen?”
Ragon hijgde een lange tijd en hij probeerde op adem te komen. Thor gebaarde naar O’Connor, die over hem heen boog en hem een waterzak gaf. Thor schonk het water over Ragon’s lippen en Ragon dronk al hoestend.
Eindelijk schudde Ragon zijn hoofd.
“Erger,” zei hij met een stem niet harder dan gefluister. “Dood had een genade voor hem geweest.”
Ragon viel stil en Thor schudde hem bijna door elkaar, verlangend dat hij zou praten.
“Ze hebben hem meegenomen,” ging Ragon uiteindelijk verder. “Ze hebben hem uit mijn armen gegrist. Allemaal, hier, alleen voor hem.”
Thor’s hart zakte bij de gedachte dat zijn dierbare kind door deze kwaadaardige wezens was weggegrist.
“Maar wie?” vroeg Thor. “Wie zit hierachter? Wie is machtiger dan jij die dit zou kunnen doen? Ik dacht dat jouw macht, net als die van Argon, ondoordringbaar was voor alle wezens in deze wereld.”
Ragon knikte.
“Alle wezens in deze wereld, ja,” zei hij. “Maar deze waren niet van deze wereld. Het waren geen wezens uit de hel, maar van een plek die nog duisterder is: het Land van Bloed.”
“Het Land van Bloed?” vroeg Thorgrin verbijsterd. “Ik ben naar de hel geweest en teruggekeerd,” voegde Thor toe. “Welke plek kan nog duisterder zijn?”
Ragon schudde zijn hoofd.
“Het Land van Bloed is meer dan een plaats. Het is een staat. Een kwaad wat duisterder en machtiger is dan je ooit kan bedenken. Het is het domein van de Bloed Heer en voor generaties lang is het duisterder en machtiger geworden. Er is een oorlog tussen de koninkrijken. Een oeroude strijd tussen kwaad en licht. Beiden wedijveren ze om overheersing. En ik ben bang dat Guwayne de sleutel is: wie hem heeft kan winnen, kan heerschappij over de wereld hebben. Voor altijd. Argon heeft je dit nooit verteld. Hij kon het je nog niet vertellen. Je was er nog niet klaar voor. Het was waar hij je voor trainde: een grotere oorlog dan je ooit gekend hebt.”
Thor staarde en probeerde het te bevatten.
“Ik begrijp het niet,” zei hij. “Ze hebben Guwayne niet meegenomen om hem te doden?”
Hij schudde zijn hoofd.
“Nog erger. Ze hebben hem meegenomen om hem als het demonen kind op te voeden die ze nodig hebben om de voorspelling uit te laten komen en alles wat goed is in het universum te vernietigen.”
Thor wankelde met kloppend hart en probeerde het allemaal te begrijpen.
“Dan zal ik hem terug halen,” zei Thor. Een koud gevoel van voornemen stroomde door zijn aderen, helemaal toen hij Lycoples hoog boven zich hoorde, krijsend, net als hem verlangend naar wraak.
Ragon greep de pols van Thor met een verrassende kracht voor een man die op het punt stond om te sterven. Hij keek Thor in zijn ogen met een intensiteit die hem bang maakte.
“Dat kan je niet,” zei hij beslist. “Het Land van Bloed is te machtig voor ieder mens om te overleven. De prijs om het te betreden is te hoog. Zelfs met al jouw krachten, let op mijn woorden: je zal zeker sterven als je daar heen gaat. Jullie allemaal. Je bent nog niet machtig genoeg. Je hebt meer training nodig. Je moet je kracht eerst nog bevorderen. Om nu te gaan zou dwaasheid zijn. Je zou je zoon er niet mee terug krijgen en jullie worden allemaal vernietigd.”
Maar Thor was vastbesloten.
“Ik heb de grootste duisternis onder ogen gezien, de grootste krachten in de wereld,” zei Thorgin. “Ook die van mijn vader. En ik ben nog nooit door angst bezweken. Ik zal de confrontatie met deze duistere heer aangaan, wat zijn krachten ook zijn; ik zal dit Land van Bloed betreden, wat de prijs ook is. Het is mijn zoon. Ik zal hem terughalen – of sterven als ik het probeer.”
Ragon schudde hoestend zijn hoofd.
“Je bent nog niet klaar,” zei hij met een verzwakkende stem. “Niet klaar…. Je hebt macht…. nodig….. Je hebt….. de ring…… nodig,” zei hij en kreeg toen een aanval en hoestte bloed op.
Thor staarde terug, hij wilde wanhopig weten wat hij bedoelde voordat hij wegviel.
“Welke ring?” vroeg Thor. “Ons thuisland?”
Er viel een lange stilte, het gehijg van Ragon was het enige geluid die de lucht vulde, totdat hij eindelijk zijn ogen opende, een klein beetje.
“De…heilige ring.”
Thor greep de schouders van Ragon, verlangend om een antwoord. Maar plotseling voelde hij het lichaam van Ragon in zijn handen stijf worden. Zijn ogen bevroren, er klonk een verschrikkelijke doodssnik en het volgende moment stopte hij met ademen en lag helemaal stil.
Dood.
Thor voelde een golf van verdriet door hem heenstromen.
“NEE!” Thor gooide zijn hoofd naar achteren en huilde naar de hemelen. Thor snikte verwoestend terwijl hij Ragon omhelsde. Deze genereuze man die zijn leven voor zijn zoon had gegeven. Hij werd overweldigd door verdriet en schuld – en hij voelde langzaam maar zeker een nieuw plan in hem opkomen.
Thor keek naar de hemel en wist wat hem te doen stond.
“LYCOPLES!” gilde Thor. Het was de gekwelde kreet van een vader, wanhopig en razend, met niets te verliezen.
Lycoples hoorde zijn kreet: ze krijste hoog in de lucht, haar razernij was gelijk met die van Thor. Ze cirkelde lager en lager, totdat ze een paar meter verderop landde.
Zonder te aarzelen, rende Thor naar haar toe. Hij sprong op haar rug en greep haar nek stevig vast. Hij kreeg nieuwe energie toen hij weer op de rug van een draak zat.
“Wacht!” riep O’Connor en rende samen met de anderen naar voren. “Waar ga je naartoe?”
Thor keek ze recht in hun ogen aan.
“Naar het Land van Bloed,” antwoordde hij en hij had zich in zijn hele leven nog nooit zo zeker gevoeld. “Ik ga mijn zoon redden. Wat er ook voor nodig is.”
“Je zal vernietigd worden,” zei Reece, hij stapte bezorgd naar voren en had een ernstige stem.
“Dan zal ik met eer vernietigd worden,” antwoordde Thor.
Thor tuurde naar boven, keek naar de horizon en hij zag het spoor van de waterspuwers in de lucht verdwijnen – en hij wist waar hij heen moest.
“Dan zal je niet alleen gaan,” riep Reece, “we zullen jouw spoor met ons schip volgen en we zullen je daar ontmoeten.”
Thorgrin knikte en drukte zich tegen Lycoples aan. Plotseling kreeg Thor die vertrouwde sensatie terwijl ze allebei hoog in de lucht verdwenen.
“Nee, Thorgrin!” riep een doodsbange stem achter hem.
Hij wist dat het de stem van Engel was en hij kreeg een steek van schuld terwijl hij van haar wegvloog.
Maar hij kon niet terugkijken. Zijn zoon was voor hem – en dood of niet, hij zou hem vinden – en ze allemaal doden.
HOOFDSTUK NEGEN
Gwendolyn liep met Krohn naast haar door de grote gewelfde deuren naar de troonkamer van de Koning die door enkele bedienden werd opengehouden en was onder de indruk door wat ze zag. Aan het einde van de lege kamer zat de Koning op zijn troon, alleen in deze enorme plek, en de deuren echoden toen ze achter haar dicht gingen. Ze kwam dichterbij. Ze wandelde over de stenen vloer, passeerde stralen zonlicht die door de glas-in-lood ramen naar binnen stroomden en de kamer met afbeeldingen van oeroude ridders in de strijd oplichtten. Deze plek was zowel intimiderend als sereen, inspirerend en achtervolgd door geesten van vorige koningen. Ze voelde hun aanwezigheid in de dikke lucht hangen en het deed haar op teveel manieren aan het Hof van de Koning denken. Ze kreeg plotseling een gevoel van verdriet in haar borst, terwijl de kamer haar aan haar lieve vader deed denken.
Koning MacGil zat daar zwaarwichtig met zijn kin op zijn borst, duidelijk opgezadeld met gedachten en, zo voelde Gwendolyn aan, met het gewicht van heerschappij. Hij zag er eenzaam uit, gevangen in deze plek, terwijl het gewicht van het koninkrijk zwaar op zijn schouders rustte. Ze begreep het gevoel maar al te goed.
“Ah, Gwendolyn,” zei hij en was blij haar te zien.
Ze had verwacht dat hij op zijn troon zou blijven zitten, maar hij stond meteen op en snelde van de ivoren treden af. Hij had een warme glimlach op zijn gezicht, nederig, zonder de pretentie van andere koningen. Hij was uitgelaten om haar te zien en om haar te begroeten. Zijn nederigheid was een welkome opluchting voor Gwendolyn, helemaal na die confrontatie met zijn zoon. Ze was nog steeds van slag, zo onheilspellend was het. Ze vroeg zich af of ze het de Koning moest vertellen; maar ze zou nu nog haar mond houden en kijken wat er zou gaan gebeuren. Ze wilde niet ondankbaar lijken of hun bijeenkomst met een slecht bericht beginnen.
“Sinds ons gesprek gisteren heb ik bijna nergens anders aan gedacht,” zei hij, terwijl hij naderbij kwam en haar warm omhelsde. Krohn stond naast haar, jankte en stootte tegen de hand van de Koning. Hij keek naar beneden en glimlachte. “En wie is dit?” vroeg hij warm.
“Krohn,” antwoordde ze, opgelucht dat hij hem mocht. “Mijn luipaard – of, om precies te zijn, het luipaard van mijn man. Alhoewel hij nu net zoveel van mij is als van hem.”
Tot haar opluchting, knielde de Koning. Hij pakte Krohn’s kop, wreef zijn oren en kuste hem. Hij was niet bang. Krohn reageerde door hem in zijn gezicht te likken.
“Een mooi beest,” zei hij. “Een welkome verandering voor onze gewone voorraad honden hier.”
Gwen keek hem aan en, denkend aan de woorden van Mardig, was ze verrast door zijn vriendelijkheid.
“Dan zijn dieren zoals Krohn toegestaan hier?” vroeg ze.
De Koning gooide zijn hoofd naar achteren en lachte.
“Natuurlijk,” antwoordde hij. “En waarom niet. Heeft iemand je iets anders verteld?”
Gwen stond in tweestrijd om hem over haar confrontatie te vertellen en besloot haar mond te houden; ze wilde niet als een klikspaan gezien worden en ze moest meer over deze mensen, deze familie weten. Voordat ze conclusies trok of zich midden in een familiedrama snelde. Ze dacht dat het het beste was om voorlopig stil te blijven.
“Je wilde me spreken, mijn Koning?” zei ze daarvoor in de plaats.
Zijn gezicht stond meteen serieus.
“Ja,” zei hij. “Ons gesprek werd gisteren onderbroken en we moeten nog veel meer bespreken.”
Hij draaide zich om en gebaarde met zijn hand, haar wenkende om hem te volgen. Ze wandelden samen, hun voetstappen echoden terwijl ze de enorme kamer in stilte overstaken. Gwen keek omhoog en zag het hoge, smalle plafond. Langs de muren hingen wapenschilden, trofeeën, wapens, harnassen…. Gwen bewonderde de inrichting van deze plek, hoeveel trots deze ridders in strijd hadden. Deze zaal herinnerde haar aan een plek die ze terug in de Ring had kunnen vinden.
Ze liepen de kamer door en aan de andere kant gingen ze door dubbele deuren. Het oeroude eik was een halve meter dik en glad van het gebruik. Ze kwamen op een massief balkon uit, aangrenzend aan de troonkamer. Het balkon was zeker vijftien meter breed en net zo diep met een marmeren balustrade die het omringde.