“Dat is dan afgesproken,” begon Hannah. “We—”
“Ik zei, ik heb een beter idee,” herhaalde Sartes, en deze keer was zijn stem hoorbaar.
De anderen keken naar hem.
“Laat mijn zoon spreken,” zei zijn vader. “Jullie hebben zelf gezegd dat hij heeft bijgedragen aan de overwinning. Misschien kan hij jullie nu voor de dood behoeden.”
“Wat is je idee, Sartes?” vroeg Anka.
Iedereen keek naar hem. Sartes dwong zichzelf om zijn stem te verheffen. Hij dacht aan hoe Ceres gesproken zou hebben, maar ook aan de zelfverzekerdheid die Anka had laten zien.
“We kunnen niet naar de dorpen gaan,” zei Sartes. “Dat is precies wat ze willen dat we doen. En we kunnen niet alleen op de kaarten vertrouwen die ik heb meegebracht, want zelfs als ze nu nog niet door hebben dat we hun plannen kennen, dan zal dat niet lang meer duren. Ze zullen ons de open vlakte op lokken.”
“Dat weten we al,” zei Yeralt. “Ik dacht dat je zei dat je een plan had.”
Sartes liet zich niet op zijn kop zitten.
“Wat als er een manier was om het Rijk te raken waar ze het niet verwachten, en tegelijkertijd harde vechters te rekruteren? Wat als we de mensen in opstand konden laten komen met een symbolische overwinning, een overwinning die groter is dan het beschermen van een dorp?”
“Wat had je in gedachten?” vroeg Anka.
“De krijgsheren in het Stadion bevrijden,” zei Sartes.
Er volgde een lange, verbijsterde stilte. Iedereen staarde hem aan. Hij kon de twijfel in hun ogen zien, en Sartes wist dat hij door moest gaan.
“Denk er maar eens over na,” zei hij. “Bijna alle krijgsheren zijn slaven. De adel gooit ze de arena in alsof ze speelgoed zijn. De meesten van hen zouden dankbaar zijn voor een kans om dat leven te ontvluchten, en ze vechten beter dan de meeste soldaten.”
“Dat is gestoord,” zei Hannah. “Het centrum van de stad op die manier aanvallen. Er zullen overal soldaten zijn.”
“Het bevalt me wel,” zei Anka.
De anderen keken naar haar, en Sartes werd overspoeld door dankbaarheid voor haar steun.
“Ze zouden het niet verwachten,” voegde ze toe.
Er viel weer een stilte.
“We zouden geen huurlingen nodig hebben,” zei Yeralt terwijl hij over zijn kin wreef.
“Mensen zouden in opstand komen,” voegde Edrin toe.
“We zouden het moeten doen tijdens de Killings,” merkte Oreth op. “Dan zijn alle krijgsheren op één plek, en zijn er meer mensen om het te zien gebeuren.”
“De volgende Killings zijn tijdens het Bloedmaan Festival,” zei zijn vader. “Dat is over zes weken. In zes weken kan ik veel wapens maken.”
Deze keer zei Hannah niets. Misschien voelde ze het tij keren.
“Dus we zijn het eens?” vroeg Anka. “We bevrijden de krijgsheren tijdens het Bloedmaan Festival?”
Sartes zag de anderen één voor één knikken. Uiteindelijk stemde zelfs Hannah in. Hij voelde de hand van zijn vader op zijn schouder. Hij zag de goedkeuring in zijn ogen, en dat betekende alles voor hem.
Hij hoopte alleen dat zijn plan hen niet allemaal de dood in zou sleuren.
HOOFDSTUK DRIE
Ceres droomde, en in haar dromen zag ze legers die elkaar aanvielen. Ze zag zichzelf aan hun hoofd vechten, gekleed in een wapenrusting die glom in de zon. Ze zag zichzelf een uitgestrekte natie leiden, vechtend in een oorlog die het lot van de mensheid zou bepalen.
Maar ze zag zichzelf ook om zich heen turen, zoekend naar haar moeder. Ze reikte naar haar zwaard, en toen ze naar beneden keek zag ze dat ze geen zwaard had.
Ceres ontwaakte met een schok. Het was nacht, en de zee, verlicht door het maanlicht, strekte zich eindeloos voor haar uit. Ze dobberde in haar kleine schip, en er was geen land in zicht. Alleen de sterren vertelden haar dat ze nog op de goede koers zat.
Bekende sterrenstelsels glinsterden boven haar. Daar was de Drakenstaart, laag in de lucht, onder de maan. Daar was het Oog der Ouden, gevormd rond één van de meest heldere sterren in de duisternis. Het schip dat de bosmensen hadden gebouwd, of laten groeien, leek nooit van haar route af te wijken, zelfs niet als ze moest rusten of eten.
Aan de stuurboordzijde van de boot zag Ceres lichtjes in het water. Lichtgevende kwallen dreven voorbij, als wolken onder het wateroppervlak. Ceres zag iets snellers, het silhouet van een pijlvormige vis die door de school glipte en hier en daar een kwal greep voor de tentakels van de anderen hem konden raken. Ceres keek ze na tot ze in de diepte waren verdwenen.
Ze at een stukje van het zoete, sappige fruit dat de eilandbewoners haar hadden meegegeven. Toen ze was vertrokken had het geleken alsof ze genoeg had om weken mee te kunnen overleven. Nu leek het niet zoveel meer. Ze betrapte zichzelf erop dat ze aan de leider van de bosmensen dacht. Hij was zo knap, op een vreemde, asymmetrische manier. Door de vloek was zijn huid hier en daar mossig groen, of ruw als schors. Zou hij nu op het eiland zitten, bezig met het maken van zijn vreemde muziek? En zou hij nu ook aan haar denken?
Er begon mist uit het water op te stijgen, een mist die steeds dikker werd en het maanlicht leek te weerspiegelen. Op een gegeven moment kon ze zelfs de nachtelijke hemel niet meer zien. De mist wervelde om de boot heen, en de tentakels van de mist strekten zich als vingers uit. Gedachten aan Eoin leken onvermijdelijk te leiden naar gedachten aan Thanos. Thanos, die gedood was op het strand van Haylon, voordat Ceres hem had kunnen vertellen dat ze niets had gemeend van de wrede dingen die ze tegen hem had gezegd toen hij vertrok. Daar, alleen op haar boot, kon Ceres niet ontsnappen aan het gevoel dat ze hem miste. De liefde die ze voor hem had gevoeld was als een draad die haar terug trok naar Delos, ondanks het feit dat Thanos daar niet meer was.
Het deed pijn om aan Thanos te denken. De herinnering voelde als een open wond die nooit meer zou genezen. Er waren zoveel dingen die ze moest doen, maar geen van die dingen zou hem terugbrengen. Er waren zoveel dingen die ze zou hebben gezegd als hij hier was geweest, maar hij was hier niet. Ze was alleen in de leegte van de mist.
De mist bleef om de boot heen wervelen, en nu kon Ceres rotsscherven uit het water zien steken. Sommigen waren vlijmscherp zwart basalt, maar anderen hadden de kleuren van de regenboog. Het leken net gigantische juwelen, ingezet in het kolkende blauw van de oceaan. Sommigen waren voorzien van markeringen die wervelden en cirkelden, en Ceres wist niet of ze op natuurlijke wijze waren ontstaan, of dat ze gegraveerd waren door een menselijke hand.
Was haar moeder ergens, daar achter die rotsen?
Die gedachte kwam met een golf van opwinding, die door haar lichaam ging als de mist die om de boot heen wervelde. Ze ging haar moeder zien. Haar echte moeder, niet degene die haar altijd had gehaat en haar bij de eerste mogelijkheid aan een slavenhouder had verkocht. Ceres wist niet hoe deze vrouw was, maar alleen al het feit dat ze de kans kreeg om daar achter te komen was opwindend voor haar.
Sterke stromingen trokken aan haar boot, en dreigden het roer uit haar hand te rukken. Ceres betwijfelde dat ze dit had kunnen volhouden als ze niet de kracht had gehad die diep in haar zat. Ze trok het roer opzij, en haar kleine boot reageerde met een bijna levende gratie terwijl ze vlak langs één van de rotsen gleed.
Ze zeilde verder tussen de rotsen door, en met elke rots die ze voorbij ging, dacht ze aan hoe ze dichter bij haar moeder kwam. Wat voor vrouw zou ze zijn? In haar visioenen was ze onduidelijk geweest, maar Ceres kon fantaseren en hopen. Misschien was ze lief, vriendelijk, liefdevol; alles dat haar moeder in Delos nooit was geweest.
Wat zou haar moeder van haar vinden? Ceres raakte bevangen door die gedachte, terwijl ze de boot door de mist manouvreerde. Ze wist niet wat ze moest verwachten. Misschien zou haar moeder naar haar kijken en iemand zien die niet in staat was geweest om succesvol te zijn in het Stadion, iemand die niets meer was geweest dan een slaaf van het Rijk, iemand die de persoon waar ze het meest van hield had verloren. Wat als haar moeder haar afwees? Wat als ze hardvochtig was, of wreed, of onvergeeflijk?
Of misschien, heel misschien, zou ze wel trots zijn.
Ceres kwam zo plotseling uit de mist dat het leek of er een gordijn werd opgetrokken. De zee was nu vlak, vrij van de tandachtige rotsen waar ze net tussendoor was gevaren. Ze zag meteen dat er iets anders was. Het licht van de maan leek nu feller, en daarom heen wervelden spiraalnevels in kleurige vlekken. Zelfs de sterren leken anders, en Ceres kon de bekende sterrenbeelden die er eerder waren geweest niet meer zien. Een komeet baande zich een weg langs de horizon, vuurrood gemengd met geeltinten en andere kleuren die in de wereld beneden geen equivalent hadden.
Nog vreemder was de kracht die Ceres in haar polsslag voelde, alsof het op deze plek reageerde. Het leek zich in haar uit te strekken, en gaf haar de mogelijkheid deze nieuwe plek te ervaren op honderden verschillende manieren waar ze nooit eerder aan had gedacht.
Ceres zag een vorm uit het water oprijzen, een lange, slangachtige nek die oprees en vervolgens weer tussen de golven dook. Het wezen kwam weer heel even omhoog, en Ceres kreeg de indruk dat er iets enorms door het water zwom. Toen was het weer verdwenen. Er fladderden wezens door het maanlicht die eruitzagen als vogels, en pas toen ze dichterbij kwamen zag Ceres dat het zilverkleurige motten waren, groter dan haar hoofd.
Ineens werden haar oogleden zwaar. Ceres zette het roer vast. Ze ging liggen, en liet de slaap toe.
***
Ceres ontwaakte door het gekrijs van vogels. Ze knipperde tegen het zonlicht en ging rechtop zitten, en zag toen dat het helemaal geen vogels waren. Twee wezens met de lichamen van grote katachtigen vlogen boven haar hoofd. Ze hadden vleugels als die van een adelaar, hun roofvogel-bekken wijd open. Ze leken echter niet van plan om dichterbij te komen. Ze cirkelden simpelweg boven de boot, waarna ze weer wegvlogen.
Ceres keek hen na. En terwijl ze hen nakeek, zag ze het piepkleine vlekje van een eiland aan de horizon opdoemen. Zo snel als ze kon hees Ceres het kleine zeil weer, in een poging de wind te vangen die langs haar heen raasde.
Het vlekje werd groter. Terwijl Ceres dichterbij kwam, zag ze wat eruitzagen als meer rotsen die uit de zee omhoog rezen. Maar dit waren niet dezelfde rotsen als in de mist. Dit waren vierkante, gebouwde dingen, gemaakt van regenboogmarmer. Sommigen zagen eruit als de torens van grote gebouwen die onder de golven waren verdwenen.
Er stak een halve gewelfde poort uit de zee omhoog, zo enorm dat Ceres zich niet kon voorstellen wat er onder door zou kunnen zijn gegaan. Ze keek over de reling, en het water was zo helder dat ze de zee bedding kon zien. Het was niet ver naar de bodem, en Ceres zag de wrakstukken van eeuwenoude gebouwen liggen. Ze waren dichtbij genoeg om erheen te zwemmen. Maar dat deed ze niet, zowel vanwege de dingen die ze al in het water had gezien, als vanwege wat er voor haar lag.
Dit was het. Het eiland waar ze de antwoorden zou vinden waar ze naar zocht. Waar ze meer te weten zou komen over haar kracht.
Waar ze eindelijk haar moeder zou ontmoeten.
HOOFDSTUK VIER
Lucious zwaaide zijn zwaard boven zijn hoofd rond, genietend van de manier waarop het glinsterde in het licht van de opkomende zon. Toen hakte hij in op de oude man die het had gewaagd om hem in de weg te staan. Om hem heen vielen nog meer burgers door de handen van zijn mannen: degene die het waagden zich te verzetten, en degenen die dom genoeg waren om op de verkeerde plek op het verkeerde tijdstip te zijn.
Het geschreeuw galmde om hem heen, en hij glimlachte. Hij genoot ervan wanneer de boeren probeerden te vechten, want het gaf zijn mannen een excuus om hen te laten zien hoe zwak ze waren ten opzichte van hun meerderen. Hoe veel had hij er nu al gedood in dit soort plunderingen? Hij had niet de moeite genomen om de tel bij te houden. Waarom zou hij zijn laatste beetje aandacht aan hun soort besteden?
Toen de boeren op de vlucht begonnen te slaan, keek Lucious om zich heen, en hij gebaarde naar een aantal van zijn mannen. Ze gingen hen achterna. Rennen was bijna beter dan vechten, want er zat een uitdaging in om hen op te jagen als ze prooien die ze waren.
“Uw paard, uwe hoogheid?” vroeg één van de mannen die Lucious’ hengst leidde.
Lucious schudde zijn hoofd. “Mijn boog, denk ik.”
De man knikte en overhandigde Lucious een elegante recurveboog van wit as, gemengd met hoorn en bewerkt met zilver. Hij legde een pijl op de boog, trok het koord naar achteren, en liet los. In de verte ging één van de rennende boeren tegen de grond.
Er waren geen boeren meer om tegen te vechten, maar dat betekende niet dat ze hier klaar waren. Nog lang niet. Verstopte boeren, zo had hij ondervonden, konden net zo vermakelijk zijn als vluchtende of vechtende boeren. Er waren zoveel verschillende manieren om degenen die eruitzagen alsof ze goud hadden te martelen, en zoveel manieren om degenen die met de rebellen sympathiseerden te executeren. Het brandende wiel, de galg, de strop… wat zou het vandaag worden?
Lucious gebaarde naar een aantal van zijn mannen om deuren open te trappen. Zo nu en dan vond hij het leuk om degenen die zich verborgen uit te roken, maar huizen hadden meer waarde dan boeren. Er kwam een vrouw naar buiten gerend, en Lucious greep haar vast. Hij gooide haar achteloos in de richting van één van de slavendrijvers, die hem had gevolgd zoals een zeemeeuw een vissersboot volgde.
Hij slenterde de dorpstempel binnen. De priester lag al op de grond, zijn handen tegen zijn gebroken neus gedrukt, terwijl Lucious’ mannen gouden en zilveren ornamenten in een zak verzamelden. Een vrouw, gekleed in de mantel van een priesteres stond op om hem te confronteren. Lucious merkte op dat er een plukje blond haar van onder haar kap uit stak, een zekere gelijkenis die hem meteen opviel.
“U kunt dit niet doen,” drong de vrouw aan. “Dit is een tempel!”
Lucious greep haar vast en trok de capuchon van haar mantel weg om naar haar te kijken. Ze was geen dubbelganger van Stephania—dat kon geen enkele laag geboren vrouw zijn—maar ze leek voldoende op haar om haar een tijdje bij zich te houden. In elk geval tot hij verveeld raakte.
“Ik ben gestuurd door je koning,” zei Lucious. “Probeer me niet te vertellen wat ik niet kan doen!”
Te veel mensen hadden dat al bij hem geprobeerd. Ze hadden geprobeerd hem beperkingen op te leggen, terwijl hij degene was die geen beperkingen zou moeten hebben. Zijn ouders probeerden het, maar op een dag zou hij koning worden. Hij moest koning worden, ongeacht wat hij in de bibliotheek had ontdekt toen Cosmas dacht dat hij de dom was om het te begrijpen. Thanos zou leren waar hij stond.
Lucious had sloot zich om het haar van de priesteres. Ook Stephania zou op haar plek gezet worden. Hoe durfde ze zomaar met Thanos te trouwen, alsof hij de prins was die iedereen wilde? Nee, Lucious zou een manier vinden om het recht te zetten. Hij kon Thanos en Stephania uit elkaar halen, net zo makkelijk als dat hij de hoofden van degenen die het op hem hadden gemunt open kon splijten. Hij zou Stephania als zijn echtgenote claimen, niet alleen omdat ze van Thanos was, maar ook omdat ze het perfecte ornament was voor iemand van zijn rang. Hij zou ervan genieten, en tot die tijd zou de priesteres een geschikte plaatsvervangster zijn.
Hij duwde haar naar één van zijn mannen zodat hij haar in de gaten kon houden, en liep verder om te zien wat voor vermaak hij nog meer in het dorp kon vinden. Toen hij naar buiten liep zag hij dat twee van zijn mannen één van de dorpelingen, die had geprobeerd te vluchten, aan een boom vastbonden.