Stephania zag Felene voorin de boot werken, samen met Stephania’s dienstmeisje, Elethe. De twee hadden niet meer van elkaar kunnen verschillen. De zeevrouw, dievegge en wat ze ook nog meer was droeg haar ruwe kniebroek en tuniek, en haar haren vielen in een vlecht langs haar rug. Haar dienstmeisje was gekleed in zijde en een mantel. Haar korte haar viel langs haar donkere features met een elegantie die de andere vrouw nooit zou bezitten.
Felene leek zich uitstekend te vermaken. Ze zong een zeemanslied dat zo vulgair was dat Stephania zeker wist dat ze het zong om haar te treiteren. Of misschien was dit gewoon Felene’s manier om iemand het hof te maken. Ze had gezien hoe de dievegge naar haar dienstmeisje keek.
Ze keek ook zo naar haar, maar het was in elk geval beter dan de argwanende blikken die ze kreeg. In het begin had het wel meegevallen, maar ze kwamen steeds frequenter, en Stephania kon wel raden waarom. Ze had gezegd dat ze Lucious’ elixer had genomen. Op dat moment had dat de beste manier geleken om Thanos pijn te doen, maar nu betekende het dat ze de symptomen van haar zwangerschap moest verbergen. Zelfs zonder de vrijwel aanhoudende misselijkheid kon Stephania zichzelf als een walvis voelen opzwellen. Haar jurken leken met de dag strakker te worden.
Ze kon het niet verborgen blijven houden, wat betekende dat ze Thanos’ geliefde zeemeisje op een gegeven moment zou moeten doden. Misschien kon ze het nu doen. Gewoon naar haar toe lopen en haar over de reling van de boot heen duwen. Of ze kon haar een waterhuid aanbieden. Ondanks de haast waarin ze was vertrokken had Stephania nog altijd voldoende vergif bij zich om met een heel legioen van potentiele vijanden af te rekenen.
Ze kon het zelfs aan haar dienstmeisje overlaten. Elethe was goed met messen, hoewel misschien niet goed genoeg. Ze was ten slotte de gevangene van de zeevrouw geweest toen Stephania hen in de haven had aangetroffen.
Die onzekerheid was genoeg om Stephania te doen twijfelen. Ze kon het zich niet veroorloven om een fout te maken. Ze had slechts één kans om dit te doen. Nu ze zo ver van haar andere middelen verwijderd was, zou falen geen stille retraite betekenen. Het zou haar dood kunnen worden.
Ze waren hoe dan ook nog altijd te ver uit de buurt van land. Stephania kon de boot niet sturen, en hoewel haar dienstmeisje in Felldust waarschijnlijk een bruikbare gids zou zijn, zou ze hen er waarschijnlijk niet zonder hulp heen kunnen krijgen. Ze hadden de vaardigheden van de zeevrouw nodig, zowel om weer veilig aan land te komen als om het juiste land te vinden. Er waren dingen die Stephania moest vinden, en dat zou nooit lukken als ze het land dat al generaties de bondgenoot van het Rijk was niet kon vinden.
Stephania liep naar de anderen. Even overwoog ze om Felene alsnog van boord te duwen, simpelweg om het feit dat ze zo verrassend loyaal was aan Thanos. Het was niet een eigenschap die Stephania van een zelfverklaarde dievegge had verwacht, en het betekende dat omkoperij waarschijnlijk geen optie was. En dan bleven er alleen de meer gewelddadige middelen over.
Toch wist Stephania een glimlach te forceren toen Felene zich naar haar omdraaide.
“Hoe ver moeten we nog?” vroeg ze.
Felene hief haar handen als een koopman die weegschalen balanceerde. “Een dag of twee, misschien. Het hangt van de wind af. Bent u mijn gezelschap nu al zat, prinses?”
“Nou,” zei Stephania, “je bent grofgebekt, neerbuigend, hooghartig, en bijna vrolijk over het feit dat je een crimineel bent.”
“En dat zijn alleen nog mijn goede eigenschappen,” zei Felene met een lach. “Desondanks kan ik u gemakkelijk naar Felldust brengen. Heeft u nagedacht over wat u gaat doen als we arriveren? Vrienden in het hof, wellicht, die u kunnen helpen om die tovenaar van u te vinden? Weet u waar u hem moet zoeken?”
“Waar de ondergaande zon de schedels van de versteenden ontmoet,” zei Stephania, denkend aan de beschrijving die Oude Hara de heks haar gegeven had. Stephania had voor die beschrijving betaald met het leven van één van haar andere dienstmeisjes. Het leek nauwelijks voldoende.
“Het is altijd zoiets,” zei Felene met een zucht. “Geloof me, ik heb behoorlijk wat indrukwekkende dingen gestolen in mijn leven, maar ik heb nog nooit duidelijke instructies gekregen. Ze geven je nooit een straatnaam, of zeggen dat je de derde deur aan de linkerkant moet nemen. Tovenaars, heksen, zij zijn het ergst van allemaal. Het verbaast me dat een adellijke vrouwe als u zich met dergelijke mensen inlaat.”
Dat was omdat de zeevrouw niets van Stephania afwist. Ze wist niets over wat ze had gedaan om meer te zijn dan slechts een gezicht op de achtergrond bij koninklijke gelegenheden. En ze wist al helemaal niet hoe ver ze bereid was om te gaan als het om wraak ging.
“Ik doe wat ik moet doen,” zei Stephania. “De vraag is of ik je kan vertrouwen.”
Felene wierp haar een glimlach toe. “Zolang u mij voornamelijk dingen vraagt die te maken hebben met drinken, vechten en incidenteel stelen.” Haar uitdrukking werd serieuzer. “Ik ben Thanos veel schuldig, en ik heb hem beloofd dat ik u zou beschermen. Ik verbreek mijn belofte niet.”
Was dat niet het geval geweest, dan was ze perfect geweest voor Stephania’s plannen. Oh, stond ze nu maar net zo open voor omkoperij als de rest van haar soort. Of zelfs voor verleiding. Stephania zou haar Elethe net zo makkelijk hebben gegeven als dat ze de oude heks haar laatste dienstmeisje had overhandigd.
“En als we in Felldust komen?” vroeg Felene. “Hoe vinden we die ‘plek waar de zon de schedels van de versteenden ontmoet’?”
“De schedels van de versteenden, daar heb ik wel over gehoord,” viel Elethe bij. “Die zijn in de bergen.”
Stephania zou hier liever privé over gepraat hebben, maar er was geen privacy op hun kleine boot. Ze moesten erover praten, en dat betekende dat Felene erbij moest zijn.
“Dat betekent dat we de bergen in moeten,” zei Stephania. “Kun jij dat regelen?”
Elethe knikte. “Een vriend van mijn familie leidt karavaans de bergen door. Dat moet niet al te lastig zijn.”
“Zonder te veel aandacht te trekken?” vroeg Stephania.
“Een karavaan meester die te veel aandacht trekt wordt beroofd,” verzekerde Elethe haar. “En we zullen meer te weten komen zodra we de stad bereiken. Felldust is mijn thuis, mijn vrouwe.”
“Ik weet zeker dat je ons goed van pas zal komen,” zei Stephania, op een manier die haar dankbaar deed lijken. Eerder zouden die woorden haar dienstmeisje hebben doen struikelen van vreugde, maar nu glimlachte ze alleen maar. Dat had waarschijnlijk iets te maken met alle aandacht die ze van Felene kreeg.
Het deed een kleine golf woede in Stephania opwellen. Het was geen jaloezie in de conventionele zin, want ze gaf niet op die manier om het meisje. Of om wie dan ook, nu Thanos uit haar leven was. Nee, die woede was er simpelweg omdat haar dienstmeisje van haar was. Ooit zou het meisje zichzelf van het leven hebben beroofd als Stephania haar dat had gevraagd. Nu wist Stephania niet zeker of ze dat nog zou doen, en dat stak. Ze zou een manier moeten vinden om haar loyaliteit te testen.
Ze had veel te doen in Felldust. Ze moest die tovenaar vinden, en zelfs als haar dienstmeisje één van de aanwijzingen over zijn locatie begreep, zou dat nog de nodige tijd en inspanning kosten. Ze zou moeten zoeken in een onbekend land waar de politiek en de mensen anders waren dan thuis, ondanks het feit dat hun zwakheden doorgaans overal hetzelfde waren.
En zelfs als ze de tovenaar kon vinden, dan zou ze nog een manier moeten bedenken om erachter te komen wat hij wist, of hem overhalen om haar te helpen. Misschien zou het alleen geld kosten, of een beetje charme, maar Stephania betwijfelde dat. Elke tovenaar met de kracht om één van de Ouden tegen te houden was in staat om gewoon te nemen wat hij wilde.
Nee, Stephania moest creatiever zijn, maar ze zou hoe dan ook een manier vinden. Iedereen wilde wel iets, of het nu macht, roem, kennis of simpelweg veiligheid was. Stephania had altijd al het talent gehad om erachter te komen wat mensen wilden; het was meer dan eens de hefboom die ervoor zorgde dat ze deden wat Stephania wilde.
“Vertel eens, Elethe,” zei ze impulsief. “Wat is het dat jij wil?”
“U dienen, mijn vrouwe,” zei het meisje onmiddellijk. Het was natuurlijk het juiste antwoord, maar er zat ook een oprechtheid in haar stem die Stephania wel beviel. Ze zou het ware antwoord spoedig achterhalen.
“En jij, Felene?” vroeg Stephania.
Ze zag de dievegge haar schouders ophalen. “Wat de wereld dan ook te bieden heeft. Bij voorkeur met voldoende schatten, alcohol, metgezellen en vreugde. Niet per se in die volgorde.”
Stephania lachte zachtjes en deed alsof ze haar leugen niet doorhad. “Natuurlijk. Wat anders zou iemand nog kunnen wensen?”
“Waarom vertelt u mij dat niet?” vroeg Felene. “Wat is het dat u wilt, prinses? Waarom doet u hier zo veel moeite voor?”
“Ik wil veilig zijn,” zei Stephania. “En ik wil wraak op degenen die Thanos van me hebben afgenomen.”
“Wraak op het Rijk?” zei Felene. “Ik denk dat ik me daar wel bij aan kan sluiten. Ze hebben me tenslotte op dat eiland gegooid.”
Als ze wilde geloven dat wraak op het Rijk het enige was dat Stephania wilde, des te beter. De objecten van Stephania’s woede waren veel makkelijker te definiëren: Ceres, dan Thanos, en iedereen die hen hielp.
Stilletjes herhaalde Stephania de belofte die ze in Delos had gemaakt. Ze zou haar kind opvoeden tot het perfecte wapen tegen zijn vader. Ze zou het kind opvoeden met liefde; ze was toch zeker geen monster. Maar het zou ook een doel hebben. Het kind zou weten wat zijn vader had gedaan. En dat sommige dingen onvergeeflijk waren.
HOOFDSTUK VIER
Lucious wilde het grootste deel van de reis naar Felldust niets liever dan iemand neersteken. Nu hij dichterbij kwam, werd dat gevoel alleen maar sterker. Hij stond daar in smerige kleren terwijl de zon op zijn huid brandde, gevlucht voor een rijk dat hem zou moeten gehoorzamen.
“Kijk uit waar je loopt, jong,” zei één van de zeelieden. Hij duwde Lucious opzij zodat hij een touw kost vastbinden. Lucious had niet de moeite genomen om de naam van de man te onthouden, maar hij wilde dat hij het wel had gedaan, al was het maar omdat hij dan tegen de kapitein kon klagen over deze vetzak.
“Jong? Je weet wie ik ben en je hebt het lef om me jong te noemen?” wilde Lucious weten. “Ik zou naar Kapitein Arvan moeten gaan en je met de zweep laten geven.”
“Doe dat maar,” zei de zeeman met de verveelde toon van iemand die wist dat hem niets kon overkomen. “Zie maar wat dat uithaalt.”
Lucious balde zijn vuisten. Het ergste was nog het gevoel van futiliteit. Kapitein Arvan stond op het commandodek met het stuur van de boot in zijn hand, zijn zware gewicht wiegend op de golven. Hij had duidelijk gemaakt dat Lucious alleen belangrijk was zolang hij geld had.
Zoals al het geval was sinds hij was vertrokken, bracht zijn woede beelden van bloed en steen met zich mee. Het stenen standbeeld van zijn voorvader, besmeurd met zijn vaders bloed.
Degene waar je me mee hebt gedood.
Lucious schrok daarvan, ondanks het feit dat de stem, helder als een ochtendlucht, diep als schuld, er al was geweest sinds hij de eerste klap had uitgedeeld. Lucious geloofde niet in spoken, maar de herinnering aan zijn vaders stem was er nog, en gaf hem antwoord wanneer hij probeerde na te denken. Ja, het was slechts zijn eigen geest die spelletjes met hem speelde, maar dat maakte het er niet beter op. Het betekende alleen dat zelfs zijn eigen gedachten niet deden wat hij wilde.
Niets deed dat. De kapitein van de boot had hem met tegenzin aan boord genomen, alsof het geen eer was om Lucious mee te nemen. Zijn mannen hadden Lucious met minachting behandeld, als een doodgewone crimineel die op de vlucht was voor gerechtigheid, in plaats van de rechtmatige machthebber van het Rijk, wie op een wrede manier van zijn troon was gestoten.
Van Thanos’ troon.
“Niet Thanos’ troon,” beet Lucious de lege lucht toe. “Van mij.”
“Zei je wat?” vroeg de zeeman zonder de moeite te nemen om zich om te draaien.
Lucious liep bij hem weg en stompte geërgerd met zijn vuist tegen de mast, maar dat deed de pijn door zijn knokkels schieten. Hij had de huid ervan af geschaafd. Als het aan hem had gelegen, had hij één of twee crewleden gevild.
Toch bleef Lucious op afstand, en trok hij zich terug naar de delen van het dek waar hij mocht zijn. Alsof hij een burger was die instructies had gekregen over waar hij moest staan. Alsof hij niet elk vaartuig in het Rijk kon claimen als hij het wilde.
Maar dat was wat de kapitein van de boot had gedaan. Hij had Lucious duidelijke instructies gegeven om bij de bemanning uit de buurt te blijven terwijl ze werkten, en geen problemen te veroorzaken.
“Anders ga je overboord en kun je zwemmen naar Felldust,” had de man gezegd.
Misschien had je hem moeten vermoorden, zoals je met mij hebt gedaan.
“Ik ben niet gestoord,” zei Lucious tegen zichzelf. “Ik ben niet gestoord.”
Dat zou hij niet toestaan. Net zoals hij niet zou toestaan dat mannen hem aanspraken alsof hij niet belangrijk was. Hij herinnerde zich de kille staat van razernij waarin hij zich had bevonden toen hij zijn vader had geslagen. Hij voelde nog steeds het gewicht van de buste in zijn handen, hoe hij ermee had uitgehaald omdat het de enige manier was geweest om hetgeen dat van hem was te behouden.
“Je hebt me ertoe gedwongen,” mompelde Lucious. “Je gaf me geen keus.”
Net zoals je slachtoffers jou geen keus gaven zeker, zei de innerlijke stem. Hoeveel heb je er nu al vermoord?
“Wat doet het ertoe?” wilde Lucious weten. Hij beende naar de reling en schreeuwde naar de golven. “Het doet er niet toe!”
“Bek houden, snotjoch, we proberen hier te werken!” riep de kapitein van het schip naar beneden.
Zelfs midden op zee kun je niet eens iets goed doen, zei de stem in hem.
“Kop dicht,” beet Lucious. “Kop dicht!”
“Je hebt het lef om zo tegen me te praten, jong?” wilde de kapitein weten. Hij stapte het hoofddek op om hem te confronteren. De man was groter dan Lucious, en normaal gesproken zou Lucious angst hebben gevoeld. Daar was nu echter geen plaats voor, want alle angst werd door zijn herinneringen verdrongen. Herinneringen aan geweld. Herinneringen aan bloed. “Ik ben de kapitein van dit vaartuig!”
“En ik ben een koning!” snauwde Lucious terug. Hij haalde uit met een stoot die bedoeld was om de andere man op zijn kaak te raken en hem achteruit te doen wankelen. Hij had nooit geloofd in eerlijk vechten.
In plaats daarvan deed de kapitein een stap achteruit; hij ontweek de stoot met gemak. Lucious gleed uit over het glibberige dek, en op dat moment sloeg de andere man hem.
Hij sloeg hem! Alsof hij een hoer was die voor haar beurt had gesproken, in plaats van een krijger die het waard was om tegen te vechten. In plaats van een prins!
Toch was de klap hard genoeg om hem op het dek te doen belanden, en Lucious gaf een kreun van woede.
Je kunt beter blijven liggen, jongen, fluisterde zijn vaders stem.
“Kop dicht!”
Hij reikte in zijn tuniek, zoekend naar het mes dat hij daar bewaarde. Dat was het moment dat Kapitein Arvan hem schopte.
De eerste keer raakte hij Lucious in zijn maag, hard genoeg om hem van zijn knieën op zijn rug te doen belanden. De tweede keer schampte hij alleen zijn hoofd, maar het was nog altijd genoeg om hem sterretjes te doen zien. Het hielp niet om zijn vader tot zwijgen te brengen.
Jij noemr jezelf een krijger? Ik weet dat je beter hebt geleerd.