Rebel, Gevangene, Prinses - Морган Райс 4 стр.


De houding van de officier veranderde onmiddellijk. “Dat is erg attent, dienstplichtige—”

“Sartes, heer.” Sartes durfde niet te glimlachen.

“Sartes. We kunnen wel wat soldaten gebruiken die kunnen nadenken. Maar voor de volgende keer, orders hebben prioriteit.”

“Ja, heer,” zei Sartes. “Heeft u me nog ergens anders voor nodig, heer?”

De officier wuifde hem weg. “Nu niet, maar ik zal je naam onthouden. Ingerukt.”

Sartes verliet het paviljoen van de commandant met een beter gevoel dan toen hij naar binnen was gegaan. Hij had niet zeker geweten dat zijn kleine daad genoeg zou zijn om hem te redden na de vertraging die hij door de soldaten had opgelopen. Maar voor nu leek het erop dat hij een straf had ontlopen, en hij was er zelfs in geslaagd om in de positie te komen waar een officier zijn naam kende.

Het was nog altijd een lastige situatie, maar voor Sartes voelde het hele leger zo. Tot dusver had hij in het leger overleefd door slim te zijn, en door het ergste geweld een stap voor te blijven. Hij had gezien hoe jongens van zijn leeftijd gedood waren, of zo erg mishandeld dat het duidelijk was dat ze niet meer lang te leven hadden. Toch wist hij niet hoe lang hij dat vol zou houden. Voor een dienstplichtige als hij was dit een plek waar geweld en dood slechts tijdelijk uitgesteld konden worden.

Sartes slikte terwijl hij dacht aan alle dingen die mis konden gaan. Een soldaat die hem een pak slaag gaf zou te ver kunnen gaan. Een officier kon de kleinste daad verkeerd opvatten en een wrede straf geven die bedoeld was om de anderen een lesje te leren. Hij kon op ieder moment de strijd in worden geduwd, en hij had gehoord dat dienstplichtigen naar de frontlinie werden gestuurd om “de zwakkeren eruit te halen.” Zelfs een training zou dodelijk kunnen zijn, aangezien het leger niets had aan botte wapens, en dienstplichtigen vrijwel geen instructies kregen.

Maar waar hij nog het meest bang voor was, was dat iemand erachter zou komen dat hij had geprobeerd om zich bij Rexus en de rebellen aan te sluiten. Ze konden dat niet weten, maar zelfs de kleinste kans was genoeg om zwaarder te wegen dan alle andere risico’s. Sartes had het lichaam van een soldaat gezien die was beschuldigd van sympathiseren met de rebellen. Zijn eigen eenheid had het bevel gekregen om hem in stukken te hakken, om hun loyaliteit te bewijzen. Sartes wilde niet zo eindigen. Alleen de gedachte al was genoeg om zijn maag te doen samenkrimpen.

“Jij daar!” riep een stem, en Sartes schrok. Het was onmogelijk om het gevoel dat iemand misschien kon raden wat hij dacht van zich af te schudden. Hij dwong zichzelf om in ieder geval te doen alsof hij kalm was. Sartes keek om en zag een soldaat in de opvallend gespierde wapenrusting van een sergeant. De littekens van de pokken op zijn wangen waren zo diep dat ze bijna op een ander landschap leken. “Jij bent de loopjongen van de kapitein?”

“Ik kom net bij hem vandaan, heer,” zei Sartes. Het was geen leugen.

“Dan ben je goed genoeg voor bij. Ga uitzoeken waar de wagens met mijn timmergereedschap heen zijn gegaan. Als iemand problemen geeft, vertel je ze dan Venn je heeft gestuurd.”

Sartes salueerde gehaast. “Onmiddellijk, heer.”

Hij ging ervandoor, maar hij verloor geen moment zijn concentratie op zijn voornaamste missie. Hij nam een langere weg, een omweg. Een weg die hem in staat stelde om de buitenste randen van het kamp te bestuderen, en alle knelpunten te vinden.

Want dood of niet, vanavond zou Sartes een manier vinden om te ontsnappen.

HOOFDSTUK VIJF

Lucious baande zich een weg tussen de aristocraten in de troonzaal door. Hij was woedend. Hij was woedend vanwege het feit dat hij mensen uit zijn weg moest duwen terwijl iedereen voor hem uit de weg zou moeten gaan en voor hem zou moeten buigen. Hij was woedend vanwege het feit dat Thanos alle glorie kreeg, dat hij het nu mocht opnemen tegen de rebellen op Haylon. Maar bovenal was hij woedend door wat er in het Stadion was gebeurd. Die teef Ceres had zijn plannen weer eens geruïneerd.

Voor zich zag Lucious de koning en koningin. Ze waren diep in gesprek met Cosmas, de oude dwaas uit de bibliotheek. Lucious had gedacht dat hij als kind het laatste van de oude academicus had gezien, toen ze bespottelijke feiten over de wereld hadden moeten leren. Maar nee. Schijnbaar had Cosmas, dankzij een brief die Ceres’ verraad had laten zien, het luisterend oor van zijn koning verdiend.

Lucious werkte zich verder naar voren. Hij hoorde de aristocraten van het hof zielige plannetjes smeden. Hij zag zijn verre nicht Stephania niet ver bij hem vandaan staan. Ze lachte om een grapje dat een ander schijnbaar perfect meisje van adel had gemaakt. Stephania keek om en ving Lucious’ blik op, net lang genoeg om hem een glimlach toe te werpen. Ze was, bedacht Lucious, een behoorlijk leeghoofd. Maar wel een mooie. Misschien, dacht hij, zou er in de toekomst een kans zijn om meer tijd met haar door te brengen. Hij was minstens zo indrukwekkend als Thanos.

Maar op dit moment was Lucious’ woede te overweldigend en konden dergelijke gedachten hem niet amuseren. Hij beende naar de tronen, naar de rand van het podium.

“Ze leeft nog!” flapte hij eruit. Het kon hem niet schelen dat het zo luid was dat iedereen in de troonzaal het kon horen. Laat het ze maar horen, besloot hij. Het maakte ook weinig verschil, want Cosmas was nog steeds diep in gesprek met de koning en koningin. Wat, vroeg Lucious zich af, kon een man die de hele dag tussen rollen perkament doorbracht nu voor belangrijks te zeggen hebben?

“Heeft u mij gehoord?” zei Lucious. “Het meisje—”

“Leeft nog, ja,” zei de koning terwijl hij zijn hand opstak en om stilte gebaarde. “We hebben hier belangrijkere zaken te bespreken. Thanos is vermist in de strijd op Haylon.”

Het gebaar maakte Lucious alleen maar mee woedend. Hij werd tot stilte gemaand alsof hij één of andere bediende was, dacht hij. Toch wachtte hij. Hij kon zich geen woedende koning veroorloven. Daarbij moest hij even verwerken wat hij zojuist had gehoord.

Thanos was vermist? Lucious dacht na over hoe dat hem zou beïnvloeden. Zou hem dat een andere positie in het hof opleveren? Hij betrapte zichzelf erop dat zijn blik weer naar Stephania gleed.

“Dank je, Cosmas,” zei de koningin.

Lucious zag de academicus afdalen en in de menigte van toekijkende aristocraten verdwijnen. Pas toen wendden de koning en koningin hun aandacht tot hem. Lucious probeerde rechtop te staan. Hij wilde de anderen niet laten zien hoeveel rancune hij voelde bij de kleine belediging van de koning. Als iemand anders hem op die manier had behandeld, zei Lucious tegen zichzelf, had hij diegene allang afgemaakt.

“We weten al dat Ceres de laatste Killing heeft overleefd,” zei Koning Claudius. Lucious vond dat hij nauwelijks geërgerd leek, laat staan dat hij brandde met dezelfde woede die hij voelde bij de gedachte aan het boerenmeisje.

Maar toen bedacht Lucious dat de koning niet degene was die door het meisje was verslagen. Ze had hem niet één maar twee keer verslagen met haar trucjes, ook toen hij naar haar kamer was gegaan om haar een lesje te leren. Lucious had het gevoel dat hij alle reden had, alle recht, om haar overleven persoonlijk op te vatten.

“Dan bent u zich er ook van bewust dat dit niet langer door kan gaan,” zei Lucious. Hij kon zijn toon niet zo hoffelijk en gelijkmatig houden als hij zou willen. “U moet met haar afrekenen.”

“Moet?” zei Koningin Athena. “Voorzichtig, Lucious. We zijn nog steeds je machthebbers.”

“Met alle respect, uwe hoogheden,” zei Stephania. Lucious keek toe hoe haar zijden jurk langs haar huid streek terwijl ze naar voren schreed. “Lucious heeft gelijk. Ceres mag niet in leven blijven.”

Lucious zag dat de koning zijn ogen iets samenkneep.

“En wat stel je voor dat we doen?” wilde Koning Claudius weten. “Haar het zand op sleuren en haar laten onthoofden? Jij bent degene die met de suggestie kwam om haar te laten vechten, Stephania. Je kunt niet gaan lopen klagen omdat ze volgens jou niet snel genoeg sterft.”

Lucious begreep dat wel. Er was geen aanleiding voor haar dood, en dat leken de mensen te eisen als het aankwam op degenen waar ze om gaven. En wat hem nog meer verbijsterde was het feit dat ze echt om haar leken te geven. Waarom? Omdat ze een beetje kon vechten? Wat Lucious betreft kon elke dwaas dat wel. Veel dwazen konden dat. Als de meesten een beetje verstand hadden, zouden ze hun liefde geven aan degenen die het verdienden: hun rechtmatige machthebbers.

“Ik begrijp dat ze niet zomaar geëxecuteerd kan worden, uwe majesteit,” zei Stephania met dat onschuldige glimlachje dat Lucious al had opgemerkt.

“Ik ben blij dat je dat begrijpt,” zei de koning, duidelijk geërgerd. “Begrijp je ook wat er zou gebeuren als haar nu iets overkomt? Nu ze heeft gevochten? Nu ze heeft gewonnen?”

Natuurlijk begreep Lucious het. Hij was niet één of ander kind voor wie politiek een vreemd landschap was.

Stephania somde het op. “Het zou de revolutie aanwakkeren, uwe majesteit. De mensen in de stad zouden in opstand kunnen komen.”

“Van ‘zouden’ is geen sprake,” zei Koning Claudius. “Er is een reden dat we het Stadion hebben. De mensen willen bloed zien, en wij geven ze wat ze willen. Die drang naar geweld kan zich net zo goed tegen ons keren.”

Lucious moest lachen. Het was lastig te geloven dat de koning dacht dat de bevolking van Delos ooit in staat zou zijn om hen hun macht te ontnemen. Hij had ze gezien, en de bevolking was geen in bloed gedrenkt tij. Het was tuig. Leer ze een les, dacht hij. Maak er genoeg af, laat ze zien wat de consequenties van hun daden zijn, en dan gehoorzamen ze wel.

“Wat is er zo grappig, Lucious?” vroeg de koningin, en Lucious hoorde een scherp randje in haar stem. De koning en koningin werden niet graag uitgelachen. Gelukkig had hij een antwoord.

“Het is gewoon dat het antwoord op dit alles zo voor de hand ligt,” zei Lucious. “Ik vraag niet dat Ceres geëxecuteerd wordt. Ik zeg alleen dat we haar vaardigheden als vechtster onderschatten. Dat moeten we de volgende keer niet doen.”

“En haar een excuus geven om nog populairder te worden als ze wint?” vroeg Stephania. “Ze is geliefd bij de mensen omdat ze geeft gewonnen.”

Lucious glimlachte. “Heb je gezien hoe de mensen in het Stadion reageren?” vroeg hij. Hij begreep dit, ondanks het feit dat de anderen dat niet deden.

Stephania snoof. “Ik probeer niet naar ze te kijken, neef.”

“Maar je hebt ze wel gehoord. Ze roepen de namen van hun favorieten. Ze vragen om bloed. En als hun favorieten neer gaan, wat gebeurt er dan?” Hij keek om zich heen, half in de verwachting dat iemand een antwoord voor hem had. Tot zijn teleurstelling was dat niet het geval. Misschien was Stephania niet slim genoeg om het in te zien. Dat maakte Lucious niet uit.

“Ze roepen de namen van de nieuwe winnaars,” legde Lucious uit. “Ze houden van hen, net zoals ze van hun voorgangers hielden. Oh, ze roepen nu om dit meisje, maar als zij bloedend op het zand ligt zullen ze pleiten voor haar dood, net zoals bij de anderen. We hoeven alleen maar te zorgen dat haar kansen wat slechter worden.”

De koning keek hem bedachtzaam aan. “Wat had je in gedachten?”

“Als we dit verkeerd aanpakken,” zei de koningin, “gaan ze alleen maar meer van haar houden.”

Lucious voelde dat een deel van zijn woede werd vervangen door iets anders: bevrediging. Hij keek om naar de deuren van de troonzaal, waar één van zijn bediendes stond te wachten. Een knip van zijn vingers was voldoende om te zorgen dat de man het op een rennen zette. Maar al Lucious’ bediendes kregen al snel door dat het allesbehalve slim was om hem kwaad te maken.

“Daar heb ik een remedie voor,” zei Lucious terwijl hij naar de deur gebaarde.

De geboeide man die naar binnen liep was minstens twee meter tien lang, met een ebbenzwarte huid en spieren die boven zijn korte kilt uit puilden. Zijn huid was bedekt met tattoos; de slavenhandelaar die de krijgsheer had verkocht, had Lucious verteld dat elke tattoo stond voor een vijand die hij had verslagen, zowel binnen het Rijk als in de zuidelijke landen waar ze hem hadden gevonden.

Maar het meest intimiderende aan de man was volgens Lucious niet zijn grootte of zijn kracht. Het was de blik in zijn ogen. Er zat iets in hem dat simpelweg geen begrip leek te hebben voor dingen als medeleven of genade, pijn of angst. Iets dat hen zonder moeite hun ledematen af kon scheuren zonder ook maar iets te voelen. Er zaten littekens op zijn torso waar hij door messen was geraakt. Zelfs dan kon Lucious zich niet voorstellen dat die uitdrukking in zijn ogen zou veranderen.

Lucious genoot ervan om de reacties van anderen te zien toen ze de vechter zagen, geketend als een wild beest dat tussen hen door liep. Sommige vrouwen piepten van angst, terwijl de mannen haastig uit zijn weg gingen. Ze leken instinctief aan te voelen hoe gevaarlijk deze man was. Angst leek de weg voor hem vrij te maken, en Lucious zwolg in het effect dat deze krijgsheer teweegbracht. Hij zag Stephania haastig naar achteren schuifelen, en Lucious glimlachte.

“Ze noemen hem de Laatste Adem,” zei Lucious. “Hij heeft nog nooit een gevecht verloren, en hij heeft nog nooit een vijand in leven gelaten. Zeg maar gedag,” grijnsde hij,” tegen Ceres’ volgende—en laatste—tegenstander.”

HOOFDSTUK ZES

Ceres ontwaakte in de duisternis, de kamer alleen verlicht door één flikkerende kaars en het maanlicht dat door de luiken naar binnen viel. Ze worstelde zich een weg naar haar bewustzijn, en ze herinnerde het zich. Ze herinnerde zich de klauwen van het beest die naar haar uithaalden, en de herinnering alleen al leek de pijn weer terug te brengen. Het laaide op in haar rug toen ze zich op haar zij draaide, heet en plotseling genoeg om ervoor te zorgen dat ze het uitschreeuwde. De pijn was verlammend.

“Oh,” zei een stem, “doet het pijn?”

Er kwam een figuur naast haar staan. Eerst kon Ceres niet zien wie het was, maar toen begonnen de details langzaam zichtbaar te worden. Het was Stephania die naast haar bed stond, net zo bleek als de stralen maanlicht die haar omgaven. Ze was het perfecte plaatje van de onschuldige adel die de zieken en gewonden bezocht. Ceres twijfelde er niet aan dat het opzettelijk was.

“Maak je geen zorgen,” zei Stephania. Voor Ceres leken haar woorden nog altijd van ver weg te komen, alsof ze zich een weg door de mist moesten banen. “De genezers hier hebben je iets gegeven om je te helpen slapen terwijl ze je weer aan elkaar naaiden. Ze leken behoorlijk onder de indruk van het feit dat je nog leefde, en ze wilden je pijn wegnemen.”

Ceres zag dat ze een klein flesje omhooghield. Het was vaalgroen, contrasterend tegen Stephania’s bleke hand, voorzien van een kurk en glinsterend om de rand. Ceres zag het meisje van adel glimlachen, en het voelde alsof haar glimlach van scherpe randen was gemaakt.

“Ik ben niet onder de indruk dat je het hebt overleefd,” zei Stephania. “Dat was helemaal niet het plan.”

Ceres probeerde haar hand naar haar uit te strekken. In theorie had dit het moment moeten zijn om te ontsnappen. Als ze sterker was geweest, zou ze langs Stephania heen zijn gerend, naar de deur. Als ze een weg door de wolken had kunnen vinden die haar hoofd vulden, zou ze misschien in staat zijn geweest om Stephania vast te grijpen en haar te dwingen om haar te helpen ontsnappen.

Назад Дальше