Overwinnaar, Verliezer, Zoon - Морган Райс 4 стр.


Ze was niet verrast toen ze naar haar toe kwamen, twee mannen en een vrouw. Ze waren gekleed in de doeken die de inwoners van de stad gebruikten tegen het stof, en droegen het embleem van de voormalige Tweede Steen. Ze hadden de harde ogen van mensen die gewend waren geraakt aan geweld, maar dat gold voor vrijwel iedereen in Felldust.

“Je stelt een hoop vragen,” zei de vrouw, die over de tafel leunde. Ze was zo dichtbij dat Stephania haar met gemak zou kunnen neersteken. Zo dichtbij dat ze aangezien zouden worden voor vertrouwelingen die tijdens een hoffelijk bal aan het roddelen waren.

Stephania glimlachte. “Dat klopt.”

“Dacht je dat die vragen geen aandacht zouden trekken? Dat de Eerste Steen geen luisteraars in de schaduwen heeft?”

Stephania lachte. Dachten ze dat zij niet over de mogelijkheid van spionnen had nagedacht? Ze had meer gedaan; ze had erop vertrouwd. Ze had in de stad naar antwoorden gevist, maar in werkelijkheid viste ze net zo goed naar aandacht. Elke dwaas kon naar een poort toelopen en de toegang geweigerd worden. Een slimme vrouw zorgde ervoor dat zij die binnen waren haar kwamen halen.

Tenslotte, dacht Stephania geamuseerd, moest een vrouw nooit degene zijn die al het werk deed in een romance.

“Wat is er zo grappig?” wilde de vrouw weten. “Ben je gestoord, of gewoon dom? Wie ben je eigenlijk?”

Stephania trok haar kap omlaag zodat de andere vrouw haar gezicht kon zien.

“Ik ben Stephania,” zei ze. “Voormalige echtgenote van de erfgenaam van het Rijk, voormalig machthebber van het Rijk. Ik heb de val van Delos overleefd, en Irriens beste pogingen om me te vermoorden. Ik denk dat je heer wel met me wil spreken, denk je niet?”

Ze ging staan terwijl de anderen elkaar aankeken, en duidelijk probeerden te beslissen wat ze moesten doen. Uiteindelijk nam de vrouw een besluit.

“We brengen haar.”

Ze gingen aan weerszijden van Stephania staan, maar ze maakte er een punt van om met hen mee te lopen, zodat het eruit zag als een adellijk escorte en niet alsof ze haar gevangen namen. Ze liet zelfs naar hand lichtjes op de arm van de vrouw rusten, zoals ze bij een vriendin zou hebben gedaan tijdens een wandeling door een tuin.

Ze leidden haar door de stad, en omdat de stofstormen die tussen de kliffen doorkwamen even waren gaan liggen, nam Stephania niet de moeite om haar kap weer omhoog te doen. Ze liet de mensen haar zien, wetend dat de geruchten over wie ze was en waar ze heen ging zich snel zouden verspreiden.

Maar ondanks hoe ze het eruit liet zien, was dit allesbehalve een plezierige wandeling. Het waren nog altijd killers die naast haar liepen, mensen die haar zonder pardon zouden vermoorden als Stephania hen daar een reden voor gaf. Toen ze bij een groot gebouw in het hart van de stad kwamen, voelde Stephania een knoop van angst in haar maag vormen. Ze drukte het weg, vastberaden om te doen waarvoor ze naar Felldust was gekomen. Ze zou wraak nemen op Irrien. Ze zou haar zoon terugkrijgen van de tovenaar.

Ze liepen met haar door het gebouw, langs de werkende slaven en de trainende krijgers, langs standbeelden van een jonge Ulren, omgeven door de lichamen van verslagen vijanden. Stephania twijfelde er niet aan dat dit een gevaarlijke man was. Het feit dat hij direct onder Irrien stond betekende dat hij zich een weg naar de top had gevochten in één van de meest gevaarlijke plekken die er waren.

Hier verliezen betekende sterven of erger, maar Stephania was niet van plan om te verliezen. Ze had de lessen van de invasie geleerd, en zelfs van haar falen om Irrien onder de duim te krijgen. Deze keer had ze iets te bieden. Ulren wilde hetzelfde als zij: macht, en de dood van de voormalige Eerste Steen.

Stephania wist dat er wel ergere dingen waren om een huwelijk op te baseren.

HOOFDSTUK ZES

Ceres stapte uit de kleine boot de oever op, verbijsterd over het feit dat een plaats als deze ondergronds kon bestaan. Ze wist dat de krachten van de Ouden er iets mee te maken hadden, maar ze snapte niet waarom ze dit zouden doen. Waarom een tuin in een nachtmerrie creëren?

Maar afgaande op de dingen die ze tot dusver van de Ouden had gezien, was het feit dat er een nachtmerrie was wellicht voldoende reden om een tuin te creëren.

Dan was er de koepel nog, die uit puur goudkleurig licht leek te bestaan. Ceres liep erheen. Als er ergens een antwoord te vinden was, dan moest het in die koepel zijn.

Er was een vage nevel in het licht, en binnen dacht Ceres twee figuren te zien. Ze hoopte maar dat het niet meer halfdode tovenaars waren. Ceres wist niet of ze nog de kracht had om tegen meer van hen te vechten.

Ze liep het licht in, en Ceres zette zich onwillekeurig schrap, in de verwachting dat ze door een klap naar achteren zou worden geslingerd. In plaats daarvan was er een seconde van druk, en toen was ze erdoorheen. Ze stond in de koepel en keek om zich heen.

Ze zag het interieur van een weelderige kamer, met tapijten en divans, standbeelden en ornamenten. Er waren ook andere dingen: glaswerk en boeken over toverkunst.

In het midden van de ruimte stonden twee figuren. De man had dezelfde gracieuze, vredige blik die Ceres herkende van haar moeder, en droeg de lichte gewaden die ze in de herinneringen van de Ouden had gezien. De vrouw droeg de donkere gewaden van een tovenares, maar anders dan de andere tovenaars zag ze er nog jong uit, niet uitgedroogd door de tijd.

Terwijl ze naar hen keek, besefte Ceres dat ze er ook enigszins doorzichtig uitzagen, zoals in de herinneringen.

“Ze zijn niet echt,” zei ze.

De man moest lachen. “Hoor je dat, Lin? We zijn niet echt.”

De vrouw raakte zijn arm even aan. “Dat is een begrijpelijke fout om te maken. Ik kan me voorstellen dat we er na al die tijd uitzien als schaduwen van wat we ooit waren.”

Dat verbaasde Ceres. Impulsief strekte ze haar hand naar de man uit. Haar hand ging dwars door zijn borst heen. Toen besefte ze wat ze zojuist had gedaan.

“Sorry,” zei ze.

“Het geeft niet,” zei de man. “Ik kan me voorstellen dat het een beetje verontrustend is.”

“Wat zijn jullie?” vroeg ze. “Ik zag de tovenaars boven, en jullie zijn niet zoals zij, maar jullie zijn ook niet zoals de herinneringen, want dat zijn alleen beelden.”

“Wij zijn iets… anders,” zei de vrouw. “Ik ben Lin, en dit is Alteus.”

“Ik ben Ceres.”

Ceres merkte op hoe dicht de twee bij elkaar stonden; de manier waarop Lins hand op Alteus’ schouder rustte. De twee zagen eruit als een verliefd stel. Zouden zij en Thanos ooit zo eindigen? Waarschijnlijk niet zo transparant.

“De strijd laaide op,” zei Alteus, “en we konden het niet tegenhouden. Wat de tovenaars gepland hadden was kwaadaardig.”

“Een aantal van jouw soort waren niet veel beter,” zei Lin met een vage glimlach, alsof ze die conversatie al vele malen hadden gehad. “Het gebeurde allemaal zo snel. De Ouden zetten de tovenaars gevangen zoals ze waren, hun magie mengde het verleden met de toekomst, en Alteus en ik…”

“Jullie werden iets anders,” maakte Ceres haar zin af. Herinneringen met een bewustzijn. Geesten van het verleden die elkaar konden aanraken.

“Ik krijg het idee dat je je niet een weg door alles daarboven heen hebt gevochten om ons te vinden,” zei Alteus.

Ceres slikte. Dit had ze niet verwacht. Ze had een object verwacht, misschien iets als het verbindingspunt dat de spreuken met elkaar verbond. Toch had de Oude die voor haar stond gelijk: ze was hier om een reden.

“Ik heb het bloed van de Ouden,” zei ze.

Ze zag Alteus knikken. “Dat zie ik.”

“Maar er is iets dat haar beperkt,” zei Lin. “Iets dat haar tegenhoudt.”

“Iemand heeft me vergiftigd,” zei Ceres. “Ze heeft me mijn krachten afgenomen. Mijn moeder was in staat om ze te herstellen, maar dat was slechts tijdelijk.”

“Daskalos’ vergif,” zei Lin vol walging.

“Een kwaadaardig iets,” zei Alteus.

“Maar iets dat ongedaan kan worden gemaakt,” voegde Lin toe. Ze keek naar Ceres. “Als ze het waard is. Het spijt me, maar het is veel macht voor iemand om te hebben. We hebben gezien wat het kan doen.”

“En gezien wat wij zijn, zou het veel kosten om het ongedaan te maken,” zei Alteus.

Lin raakte zijn arm aan. “Misschien is het tijd om nieuwe dingen te zien. We zijn hier al honderden jaren. Ondanks alles dat we kunnen creëren, is het misschien tijd om te zien wat er verder is.”

Ceres zweeg toen ze dat hoorde, en de implicaties begonnen tot haar door te dringen.

“Wacht, mij genezen zou jullie dood worden?” Ze schudde haar hoofd, maar toen dacht ze aan Thanos en alle anderen op Haylon. Als ze dit niet deed, zouden zij ook sterven. “Ik weet niet wat ik moet zeggen,” gaf ze toe. “Ik wil niet dat er iemand voor me sterft, maar er zullen een heleboel mensen sterven als ik dit niet doe.”

Ze zag de twee geesten elkaar aankijken.

“Dat is een goed begin,” zei Alteus. “Het betekent dat er een reden is om het te doen. Vertel ons de rest. Vertel ons over alles dat je hierheen heeft gebracht.”

Ceres deed haar best. Ze vertelde alles over de opstand, en de oorlog. Over de invasie, en haar onvermogen om het tegen te houden. Over de aanval op Haylon, die op dit moment de levens van iedereen waar ze om gaf in gevaar bracht.

“Ik begrijp het,” zei Lin, en ze strekte haar hand uit om Ceres aan te raken. Tot Ceres’ verbazing voelde ze een soort druk. “Het doet me een beetje denken aan onze oorlog.”

“Het verleden herhaalt zich in echo’s,” zei Alteus. “Maar er zijn echo’s die niet herhaald kunnen worden. We moeten weten of ze het begrijpt.”

Ceres zag Lin knikken.

“Dat is waar,” zei de geest. “Dus, een vraag voor jou, Ceres. Laten we eens zien of je het begrijpt. Waarom bestaat dit nog? Waarom zitten de tovenaars hier op deze manier gevangen? Waarom hebben de Ouden hen niet gewoon vernietigd?”

De vraag voelde aan als een test, en Ceres kreeg het gevoel dat ze geen hulp van deze twee zou krijgen als ze geen goed antwoord gaf. Gezien wat het hen zou kosten, verbaasde het haar dat ze het zelfs maar wilden overwegen.

“Hadden de Ouden hen kunnen vernietigen?” vroeg Ceres.

Alteus zweeg even en knikte toen. “Dat was het niet. Denk aan de wereld.”

Ceres dacht. Ze dacht aan de gevolgen van de oorlog. Aan de verschroeide woestenijen van Felldust, en de ravage op het eiland boven haar. Aan hoe weinig van de Ouden er nog over waren. Aan de invasies, en de mensen die gestorven waren in de strijd tegen het Rijk.

“Ik denk dat jullie hen niet vernietigd hebben vanwege wat het zou kosten,” zei Ceres. “Wat heeft het voor nut om te winnen als er daarna niets meer over is?” Ze had echter het vermoeden dat er meer was. “Ik maakte deel uit van een opstand. We vochten tegen iets dat groot was, en kwaadaardig, iets dat mensenlevens verwoestte. Maar hoeveel mensen zijn er nu gestorven? Je kunt iets niet oplossen door simpelweg iedereen af te slachten.”

Ze zag Lin en Alteus elkaar aankijken. Ze knikten.

“In de eerste instantie lieten we de opstand van de tovenaars toe,” zei Alteus. “We dachten dat het nergens toe zou leiden. Toen groeide het, en we vochten. Maar tijdens het gevecht richtten we net zoveel schade aan als zij. We hadden de macht om hele landschappen te verwoesten, en we hebben die macht gebruikt. Oh, en hoe.”

“Je hebt gezien wat er op dit eiland is gebeurd,” zei Lin. “Wanneer ik je genees, als ik je genees, heb jij die macht ook. Wat ga je ermee doen, Ceres?”

Er was ooit een tijd waarin het antwoord simpel geweest zou zijn. Ze zou het Rijk ten val gebracht hebben. Ze zou de aristocratie verwoest hebben. Nu wilde ze alleen maar dat mensen een veilig en gelukkig leven konden leiden; het leek niet zoveel gevraagd.

“Ik wil alleen de mensen waar ik om geef redden,” zei ze. “Ik wil niemand vernietigen. Het is alleen… ik ben bang dat ik wel moet. Ik haat dat, ik wil gewoon vrede.”

Haar woorden verrasten zelfs Ceres. Ze wilde geen geweld meer. Maar ze moest het doen, simpelweg om te voorkomen dat er nog meer onschuldige mensen werden afgeslacht. Dat leverde haar nog een goedkeurend knikje op.

“Een goed antwoord,” zei Lin. “Kom hier.”

De voormalige tovenares liep langs de glazen flesjes en alchemistische spullen, die in een illusionaire vorm leken te bestaan. Ze mengde wat dingen en verplaatste wat. Alteus liep met haar mee, en ze leken te werken in een harmonie die pas na vele jaren kon komen. Ze goten oplossingen in nieuwe vaten, voegden ingrediënten toe en raadpleegden boeken.

Ceres stond daar en keek naar hen, en ze moest toegeven dat ze niet eens de helft van wat ze deden begreep. Toen ze ineens voor haar stonden met een glazen flesje, leek het bijna niet genoeg.

“Drink dit,” zei Lin. Ze bood het Ceres aan, en hoewel het ontastbaar leek, voelde Ceres solide glas toen ze het aanraakte. Ze hield het flesje omhoog en zag een sprankelende gouden vloeistof met dezelfde kleur als de koepel om haar heen.

Ceres dronk, en het proefde naar sterrenlicht.

Toen leek het door haar heen te spoelen, en ze voelde de werking in de ontspanning van haar spieren en het verdwijnen van pijnen waarvan ze niet had beseft dat ze we waren. Ze voelde iets in zich groeien, iets dat zich door haar lichaam verspreidde als de wortels van een boom. De kanalen waar haar krachten doorheen hadden gestroomd herstelden zich.

Toen het voorbij was, voelde Ceres zich beter dan voor de invasie. Het voelde alsof er een diepe vrede door haar heen ging.

“Is het voorbij?” vroeg Ceres.

Alteus en Lin pakten elkaars hadden vast.

“Nog niet,” zei Alteus.

De koepel leek te imploderen. De inhoud verdween terwijl alles in puur licht veranderde. Dat licht verzamelde zich op de plek waar de Oude en de Tovenares stonden, tot Ceres hen niet meer kon zien.

“Het zal interessant zijn om te zien wat er nu gaat gebeuren,” zei Lin. “Vaarwel, Ceres.”

Het licht explodeerde en vulde Ceres, stromend door de kanalen van haar lichaam als water door pas gebouwde aquaducten. Het vulde haar en het bleef haar vullen, totdat er meer kracht in haar zat dan ooit tevoren. Voor het eerst begreep ze de ware dieptes van de krachten van de Ouden.

Ze stond daar, pulserend van de kracht, en ze wist dat de tijd was gekomen.

Het was tijd voor oorlog.

HOOFDSTUK ZEVEN

Terwijl ze naar de vergaderzaal liep, voelde Jeva de spanning stijgen. De mensen die zich hadden verzameld staarden haar aan zoals ze verwacht zou hebben van mensen die buiten hun land één van haar soort tegenkwamen: alsof ze een vreemde was, anders, gevaarlijk zelfs. Jeva vond het geen prettig gevoel.

Was het alleen omdat ze niet vaak mensen met de tekens van priesteressen zagen, of was het iets anders? Pas toen de eerste beledigingen en beschuldigingen werden geuit, begon Jeva het te begrijpen.

“Verraadster!”

“Je hebt je stam de dood in geleid!”

Er liep een jonge man uit de menigte naar voren, met die branie die alleen jonge mannen hadden. Hij beende naar voren alsof hij eigenaar was van het pad dat naar het huis van de doden leidde. Toen Jeva om hem heen wilde lopen, versperde hij haar de weg.

Jeva had hem daarvoor moeten slaan, maar ze was hier voor belangrijkere zaken.

“Laat me door,” zei ze. “Ik ben hier niet voor geweld.”

“Ben je de gebruiken van ons volk nu al vergeten?” wilde hij weten. “Je hebt je stam laten sterven in Delos. Hoeveel zijn er teruggekomen?”

Jeva kon de woede in zijn stem horen. Het soort woede dat zelfs haar mensen voelden wanneer ze iemand verloren die ze liefhadden. Het had geen zin om hem te vertellen dat ze naar de voorouders waren gegaan, en dat hij daar blij om moest zijn. Jeva wist niet eens zeker of ze dat zelf wel geloofde. Ze had de zinloze dodelijke sterfgevallen van de oorlog met eigen ogen aanschouwd.

Назад Дальше