Een Schreeuw Van Eer - Морган Райс 2 стр.


Ze voelde zich hulpeloos. Ze moest het goedmaken. Ze kon niet helemaal naar Thor toe rennen, maar wel naar Godfrey, om te zien of hij echt vergiftigd was—en of hij nog leefde.

Gwendolyn rende dieper het vervallen gedeelte van de stad in. Ze verbaasde zich over het feit dat ze hier weer zo snel terug was, voor de tweede keer in twee dagen, in dit afschuwelijke deel van het Koninklijk Hof. Ze had gezworen er nooit meer terug te keren. Als Godfrey werkelijk vergiftigd was, wist ze dat het in het bierhuis gebeurd moest zijn. Waar anders? Ze was kwaad op hem dat hij was terug gegaan, dat hij niet waakzaam was geweest, dat hij zo onvoorzichtig was geweest. Maar bovenal vreesde ze voor hem. Ze besefte hoeveel ze de afgelopen dagen om haar broer was gaan geven, en de gedachte om hem te verliezen, zeker nadat ze net haar vader was verloren, liet een grote leegte in haar hart achter. Op de één of andere manier voelde ze zich verantwoordelijk.

Gwen voelde zich overspoeld worden door angst terwijl ze door de straten rende. Niet vanwege de dronkaards en schurken om haar heen; maar omdat ze bang was voor Gareth. Hij had zo demonisch geleken. Ze kon het beeld van zijn gezicht, van zijn ogen—zo zwart, zo zielloos—maar niet uit haar gedachten krijgen. Hij had er bezeten uit gezien. Dat hij op hun vaders troon had gezeten maakt het nog surreëler. Ze vreesde voor zijn represailles. Misschien was hij inderdaad van plan om haar uit te huwelijken, iets dat ze nooit zo toestaan; of misschien wilde hij haar alleen laten schrikken, en was hij in feite van plan om haar te laten vermoorden. Gwen keek om zich heen, en elk gezicht leek vijandig en vreemd. Iedereen leek een potentiële bedreiging, gestuurd door Gareth om haar van kant te maken. Ze begon paranoïde te worden.

Gwen ging een hoek om en haar schouders raakten die van een dronken oude man—wat haar uit balans bracht—en ze gilde onvrijwillig. Ze was gespannen. Het duurde even voor ze besefte dat de man slechts een onvoorzichtige voorbijganger was, en niet één van Gareths handlangers; ze draaide zich om en zag hem strompelen, zonder dat hij de moeite nam om zich te verontschuldigen. De onwaardigheid van dit deel van de stad was ernstiger dan ze kon bevatten. Als het niet om Godfrey was, zou ze hier nooit in de buurt komen, en ze haatte hem voor het feit dat ze hier nu was. Waarom had hij niet gewoon bij de bierhuizen uit de buurt kunnen blijven?

Gwen ging nog een hoek om, en daar was het: Godfreys stamkroeg, een zwak excuus voor een taverne. Het gebouw stond scheef, de deur op een kier, en er kwam een stroom dronkaards naar buiten. Ze verspilde geen seconde en haastte zich naar binnen.

Het duurde even voor haar ogen gewend waren aan de donkere bar, die naar verrot bier en oud zweet rook; en iedereen in de bar zweeg toen ze binnenstapte. Zo’n twintig man draaiden zich om en keken haar verrast aan. Daar was ze, een lid van de Koninklijke familie, gekleed in haar beste gewaden, deze ruimte binnenstormend die waarschijnlijk al jaren niet was schoongemaakt.

Ze liep naar een lange man met een grote buik die ze herkende als Akorth, één van Godfreys drinkmaatjes.

“Waar is mijn broer?” commandeerde ze.

Akorth, die doorgaans heel vrolijk was en altijd klaar was om om één van zijn zelfingenomen grappen te lachen, veraste haar: hij schudde slechts zijn hoofd.

“Het ziet er niet goed uit, mijn vrouwe,” zei hij somber.

“Wat bedoel je?” wilde ze weten. Haar hart bonsde.

“Hij heeft wat slecht bier gedronken,” zei een lange, slanke man die ze herkende als Fulton, Godfreys andere drinkmaatje. “Hij is gisteravond laat neergegaan. Is niet meer opgestaan.”

“Leeft hij nog?” vroeg ze in paniek, terwijl ze Akorths pols greep.

“Nauwelijks,” antwoordde hij, terwijl hij naar beneden keek. “Hij heeft het zwaar. Ongeveer een uur geleden kon hij niet eens meer praten.”

“Waar is hij?” wilde ze weten.

“Achter, juffrouw,” zei de barman, die over de bar leunde terwijl hij een bierpul afdroogde. Hij zag er ook somber uit. “En ik hoop dat u een plan heeft voor hem. Ik kan geen lijk hebben in mijn zaak.”

Gwen veraste zichzelf. Ze trok een kleine dolk tevoorschijn, leunde naar voren en hield de punt tegen de keel van de barman aan.

Hij slikte en keek haar geschokt aan.

“Ten eerste,” zei ze, “dit is geen zaak—het is een druipend gat, en eentje die met door de Koninklijke wachters met de grond gelijk zal worden gemaakt als je nog één keer op zo’n manier tegen me praat. Je kunt beginnen met me aan te spreken als mijn vrouwe.”

Gwen was buiten zichzelf van woede, en was verast door de kracht die haar overviel; ze had geen idee waar die vandaan kwam.

De barman slikte.

“Mijn vrouwe,” herhaalde hij.

Gwen hield de dolk tegen zijn keel.

“Ten tweede, mijn broer zal niet sterven—en zeker niet hier. Zijn lijk zou jouw zaak veel meer eer aandoen dan enige levende ziel die hier ooit is geweest. En als hij wel sterft, kun je er op rekenen dat jij beschuldigd wordt.”

“Maar ik heb niets verkeerd gedaan, mijn vrouwe!” smeekte hij. “Het was hetzelfde bier dat ik alle anderen heb geserveerd!”

“Iemand moet het vergiftigd hebben,” voelde Akorth toe.

“Dat zou iedereen geweest kunnen zijn,” zei Fulton.

Gwen liet langzaam haar dolk zakken.

“Breng me naar hem toe. Nu!” beval ze.

De barman liet nederig zijn hoofd zakken, draaide zich om en haastte zich door een zijdeur achter de bar. Gwen, Akorth en Fulton volgden hem.

Gwen ging de kleine ruimte achterin de taverne binnen en hoorde zichzelf naar adem snakken terwijl ze haar broer, Godfrey, op zijn rug op de grond zag liggen. Ze had hem nog nooit zo bleek gezien. Hij leek op het randje van de dood te balanceren. Het was allemaal waar.

Gwen rende haar hem toe en knielde naast hem neer. Ze pakte zijn hand vast en voelde hoe koud en klam die was. Hij reageerde niet. Zijn hoofd lag op de grond. Hij was ongeschoren en zijn vette haar plakte tegen zijn voorhoofd. Maar ze voelde een pols, en hoewel hij zwak was, was hij voelbaar; en ze zag zijn borst omhoog gaan bij iedere ademhaling. Hij leefde nog.

Plotseling voelde ze een enorme woede in zich opwellen.

“Hoe kon je hem hier zo achterlaten?” schreeuwde ze naar de barman. “Mijn broer, een lid van de Koninklijke familie, alleen achtergelaten als een hond op de grond, terwijl hij stervende is?”

De barman slikte. Hij zag er nerveus uit.

“Wat had ik anders moeten doen, mijn vrouwe?” vroeg hij onzeker. “Dit is geen ziekenhuis. Iedereen zei dat hij praktisch dood was, en—”

“Hij is niet dood!” schreeuwde ze. “En jullie twee,” zei ze, terwijl ze zich tot Akorth en Fulton wendde, “wat voor vrienden zijn jullie? Zou hij jullie zo hebben achtergelaten?”

Akorth en Fulton wisselden een angstige blik uit.

“Vergeef mij,” zei Akorth. “De dokter kwam afgelopen nacht. Hij keek naar hem en zei dat hij stervende was—en dat hij niet lang meer zou hebben. Ik dacht niet dat er nog iets gedaan zou kunnen worden.”

“We zijn het grootste gedeelte van de nacht bij hem gebleven, mijn vrouwe,” voegde Fulton toe, “aan zijn zijde. We namen net even pauze, we hebben een drankje gedaan om ons verdriet te verdrinken, en toen kwam u binnen en—”

Gwen haalde woedend uit en sloeg de bierpullen uit hun handen. Ze vielen op de vloer uiteen, en het bier spatte alle kanten op. Geschokt keken ze naar haar op.

“Jullie twee, pak elk één kant van hem,” beval ze koel, terwijl ze opstond. “Jullie zullen hem hier wegdragen. Jullie zullen me door het Koninklijk Hof volgen tot we de Koninklijke Genezer bereiken. Mijn broer zal een kans op echt herstel krijgen, en hij zal niet op sterven na dood worden achtergelaten wegens de verklaring van een of andere idiote dokter.

“En jij,” voegde ze toe, terwijl ze zich tot de barman wendde. “Als mijn broer dit overleefd en hij hier terugkomt, en jij waagt het om hem een drankje te serveren, zal ik er persoonlijk op toezien dat je in de kerker wordt gegooid en dat je er nooit meer uitkomt.”

De barman schuifelde nerveus heen en weer en boog beschaamd zijn hoofd.

“Bewegen!” schreeuwde ze.

Akorth en Fulton schrokken, en kwamen in actie. Gwen haastte zich de kamer uit, de twee achter haar aan terwijl ze haar broer droegen. Ze volgden haar de bar uit, het daglicht in.

Ze haastten zich door de drukke achterafstraatjes van het Koninklijk Hof, en Gwen kon alleen maar bidden dat het niet te laat zou zijn.

HOOFDSTUK DRIE

Thor galoppeerde over de stoffige velden in de uithoeken van het Koninklijk Hof, met Reece, O’Connor, Elden en de tweeling naast hem, inclusief Krohn, en Kendrick, Kolk, Brom, en tientallen anderen van de Krijgsmacht en de Zilveren bij hen, een enorm leger op weg naar de McClouds. Ze reden als één, vastberaden om de stad te bevrijden. Het geluid van de paardenhoeven was oorverdovend. Ze hadden al de hele dag gereden, en de tweede zon stond hoog in de lucht. Thor kon nauwelijks geloven dat hij nu tussen deze geweldige krijgers in reed, op zijn eerste militaire missie. Hij had het gevoel dat ze hem nu als één van hen hadden geaccepteerd. De gehele Krijgsmacht was opgeroepen als reserve, en zijn strijdbroeders reden om hem heen. Zij werden gevolgd door duizenden soldaten van het leger van de koning. Thor voelde zich, voor het eerst in zijn leven, deel van iets dat groter was dan hij zelf.

Thor had ook een gevoel van doelgerichtheid. Hij voelde dat hij nodig was. Zijn medeburgers werden bedreigd door de McClouds, en het was aan dit leger om hen te bevrijden, om zijn mensen te redden van een afschuwelijk lot. Het belang van wat ze aan het doen waren woog als een levend iets op zijn schouders—en hij voelde zich levend.

Thor voelde zich veilig in het gezelschap van al deze mannen, maar hij was ook bezorgd: dit was een leger van echte mannen, maar dat betekende ook dat ze het straks tegen een leger van echte mannen moesten opnemen. Echte, geharde krijgers. Deze keer was het op leven en dood, en er stond meer op het spel dan ooit tevoren. Terwijl hij reed, reikte hij instinctief naar beneden en voelde zich gerustgesteld door de aanwezigheid van zijn vertrouwde slinger en zijn nieuwe zwaard. Hij vroeg zich af of het tegen het einde van de dag besmeurd zou zijn met bloed. Of dat hij zelf gewond zou zijn.

Plotseling liet hun leger een luide kreet uit, luider nog dan de hoeven van de paarden. Aan de horizon spotten zij voor het eerst de overvallen stad. Zwarte rook rees in grote wolken omhoog, en het MacGil leger spoorde hun paarden aan. Ook Thor dreef zijn paard aan, in een poging bij te blijven terwijl zij hun zwaarden trokken, hun wapens hieven, en met een dodelijke intentie op de stad af stormden.

Het enorme leger brak uiteen in kleinere groepen. In Thors groep reden tien soldaten, leden van de Krijgsmacht, zijn vrienden, en nog een paar anderen die hij niet kende. Aan het hoofd reed één van de hoofdcommandanten van het leger van de koning, een soldaat die door de anderen Forg werd genoemd. Hij was een lange, slanke man met een gespierde bouw, een huid die door de pokken was getekend, kort grijs haar en donkere, holle ogen. Het leger brak uiteen en splitste zich in alle richtingen.

“Deze groep, volg mij!” commandeerde hij, en hij gebaarde dat Thor en de anderen hem moesten volgen.

Thors groep volgde de bevelen op en reed achter Forg aan. Thor keek om en bemerkte dat zijn groep zich verder had afgescheiden dan de anderen, en net toen Thor zich af begon te vragen waar ze heen werden geleidt, schreeuwde Forg:

“We zullen een positie innemen aan de flank van de McClouds!”

Thor en de anderen wisselden een nerveuze en opgewonden blik uit terwijl ze doorreden tot het grote leger uit het zicht was verdwenen.

Spoedig betraden ze onbekend terrein, en de stad was geheel uit het zicht. Thor was op zijn hoede, maar van het McCloud leger was geen spoor te bekennen.

Uiteindelijk hield Forg zijn paard in, vlak voor een kleine heuvel, in een groepje bomen. De anderen stopten achter hem.

Thor en de anderen keken Forg aan en vroegen zich af waarom ze gestopt waren.

“Dit stuk, dat is onze missie,” legde Forg uit. “Jullie zijn nog jonge krijgers, dus we willen jullie het heetst van de strijd besparen. Jullie zullen deze positie behouden terwijl het centrale leger de stad uitkamt en de confrontatie aangaat met het leger van de McClouds. Het is onwaarschijnlijk dat er McCloud soldaten deze kant op zullen komen, en jullie zullen hier waarschijnlijk wel veilig zijn. Neem je posities in en blijf hier tot wij anders zeggen. Voort!”

Forg dreef zijn paard aan en reed de heuvel op; Thor en de anderen volgden hem. De kleine groep draafde over de stoffige vlaktes, met niemand in het zicht voor zover Thor kon kijken. Hij was teleurgesteld dat ze bij alle actie werden weggehouden; waarom werden ze zo beschermd?

Hoe verder ze reden, hoe sterker Thor het gevoel kreeg dat er iets ging gebeuren. Hij kon het niet plaatsen, maar zijn zesde zintuig vertelde hem dat er iets mis was.

Terwijl ze de top van de heuvel naderden, waarop een hoge, smalle, verlaten uitziende toren stond—kreeg Thor ineens het gevoel dat hij achterom moest kijken. Toen zag hij Forg. Thor was verast om te zien dat Forg geleidelijk achterop was geraakt en achter de groep was gaan rijden. Terwijl Thor toekeek, zag hij hoe Forg zijn paard omdraaide, aanspoorde en zonder waarschuwing de andere kant op galoppeerde.

Thor begreep het niet. Waarom had Forg hen zo plotseling verlaten? Naast hem jankte Krohn.

Net toen Thor begon te verwerken wat er gebeurde, bereikten ze de heuveltop. Ze verwachtten om niets anders te zien dan lege vlaktes.

Maar het kleine leger van de Krijgsmacht hield abrupt stil. Als verstijfd zaten ze in hun zadels. Daar, wachtend, was het hele McCloud leger. Ze waren recht de val in gelopen.

HOOFDSTUK VIER

Gwendolyn haastte zich door de kronkelende straten van het Koninklijk Hof, met Akorth en Fulton achter haar, die Godfrey droegen. Ze baande zich een weg tussen de mensen door. Ze was vastberaden om de genezer zo snel mogelijk te bereiken. Godfrey mocht niet sterven, niet na alles wat ze hadden doorgemaakt, en zeker niet zo. Ze kon bijna Gareths zelfingenomen glimlach voor zich zien als hij het nieuws van Godfreys dood kreeg—en ze was vastberaden om de uitkomst te veranderen. Ze wilde alleen dat ze hem eerder had gevonden.

Terwijl Gwen een hoek om ging en het stadsplein opliep, begon het behoorlijk druk te worden om haar heen. Ze keek op en zag Firth, wiens levenloze lichaam nog steeds aan een balk bungelde, de strop strak om zijn nek. Instinctief draaide ze zich om. Het was een afschuwelijk aanzicht, een herinnering aan haar broers kwaadaardige streken. Ze had het gevoel dat ze hem niet kon ontkomen, waar ze ook ging. Het was vreemd om te bedenken dat ze de dag ervoor nog met Firth had gesproken—en nu hing hij daar. Het voelde alsof de dood haar inhaalde—en of hij ook haar op de hielen zat.

Hoe graag Gwen ook een andere route wilde nemen, ze wist dat over het plein de snelste weg was, en ze zou niet aan haar angsten toegeven; ze dwong zichzelf om vlak langs het bungelende lichaam te lopen. Tot haar verassing zag ze de Koninklijke beul, gekleed in zwarte gewaden, die haar de weg versperde.

Even dacht ze dat hij haar ook zou doden—tot hij boog.

“Mijn vrouwe,” sprak hij nederig, “er zijn tot dusver nog geen Koninklijke orders gegeven met betrekking tot wat er met het lichaam moet gebeuren. Ik heb nog geen instructies ontvangen over of ik hem een fatsoenlijke begrafenis moet geven, of in het massagraf moet gooien.”

Назад Дальше