Gwen stopte, gefrustreerd dat deze last nu op haar schouders viel; Akorth en Fulton stopten vlak naast haar. Ze keek op, haar ogen samengeknepen tegen de zon, naar het lichaam dat slechts enkele meters bij haar vandaan hing. Ze stond op het punt om door te lopen en de man te negeren, toen ze zich ineens bedacht. Ze wilde gerechtigheid voor haar vader.
“Gooi hem in een massagraf,” zei ze. “Ongemarkeerd. Geef hem geen speciale riten of begrafenis. Ik wil dat zijn naam nooit in de geschiedenisboeken terecht komt.”
Hij boog zijn hoofd, en ze voelde eindelijk een beetje gerechtigheid. Dit was tenslotte de man die haar vader had gedood. Hoewel ze een hekel had aan gewelddadige uitingen, liet ze geen tranen om Firth. Ze voelde dat haar vaders geest bij haar was, sterker dan ooit, en het voelde wat vrediger.
“Nog één ding,” voegde ze toe, terwijl ze zich weer tot de beul wendde. “Haal het lichaam nu naar beneden.”
“Nu, mijn vrouwe?” vroeg de beul. “Maar de koning heeft orders gegeven om het voor onbepaalde tijd te laten hangen.”
Gwen schudde haar hoofd.
“Nu,” herhaalde ze. “Dat zijn zijn nieuwe orders,” loog ze.
De beul boog en haastte zich weg om het lichaam naar beneden te halen.
Gwen twijfelde er niet aan dat Gareth gedurende de dag uit zijn raam zou kijken—en als hij zou zien dat het lichaam was verdwenen, zou dat een mooie herinnering zijn aan dat de dingen niet altijd zouden gaan zoals hij wilde.
Gwen wilde net weer doorlopen toen ze een herkenbaar gekrijs hoorde; ze draaide zich om. Daarboven, op de balk, zag ze de valk Estopheles. Ze hield een hand voor haar ogen tegen de felle zon, om zich ervan te verzekeren dat haar ogen haar niet in de maling namen. Estopheles krijste weer en spreidde haar vleugels, waarna ze ze weer sloot.
Gwen kon voelen dat de vogel de geest van haar vader droeg. Zijn ziel, zo rusteloos, was weer een stapje dichter bij vrede.
Plotseling kreeg Gwen een idee; ze floot en strekte haar arm uit, en Estopheles vloog naar beneden en landde op haar pols. De vogel was zwaar, en haar klauwen boorden zich in Gwens huid.
“Ga naar Thor,” fluisterde ze naar de vogel. “Zoek hem op het slagveld. Bescherm hem. GA!” riep ze, terwijl ze haar arm omhoog strekte.
Ze keek toe hoe Estopheles met haar vleugels klapperde en hoger en hoger de lucht in vloog. Ze bad dat het zou werken. Er was iets heel mysterieus aan die vogel, vooral haar connectie met Thor, en Gwen wist dat alles mogelijk was.
Gwen vervolgde haar weg door de kronkelende straten richting het huisje van de genezer. Ze passeerden door meerdere gewelfde poorten, de stad uit, en ze ging zo snel als ze kon, biddend dat Godfrey het zou halen.
De tweede zon stond al laag toen ze een kleine heuvel in de uithoeken van het Koninklijk Hof beklommen en het huisje van de genezeres in het zicht kwam. Het was een simpel huisje met één kamer, witte muren van klei, met een klein raam aan elke kant en een kleine, gewelfde eikenhouten deur aan de voorkant. Aan het dak hingen allerlei gekleurde planten en het huisje werd omgeven door een uitgestrekte kruiden tuin en bloemen in alle kleuren en maten. Het huisje zag eruit alsof het midden in een plantenkas was neergezet.
Gwen rende naar de deur en klopte meerdere keren aan. De deur ging open, en voor haar verscheen het verschrikte gezicht van de genezeres.
Illepra. Ze was al haar hele leven genezeres van de Koninklijke familie, en ze kende Gwen al vanaf het moment dat ze kon lopen. En toch zag Illepra er jong uit—sterker nog, ze leek nauwelijks een dag ouder dan Gwen. Haar huid glom, en ze had vriendelijke, groene ogen die haar nauwelijks een jaar ouder dan achttien deden lijken. Gwen wist dat ze behoorlijk wat ouder was dan achttien, wist dat haar verschijning bedrieglijk was, en ze wist ook dat Illepra één van de slimste en meest getalenteerde mensen was die ze ooit had ontmoet.
Illepra’s blik viel op Godfrey. Ze liet de beleefdheden achterwege terwijl haar ogen zich wijd opensperden. Ze haastte zich langs Gwen naar Godfreys zijde en legde een hand op zijn voorhoofd. Ze fronste.
“Breng hem naar binnen,” beval ze de twee mannen, “en haast je.”
Illepra ging weer naar binnen en opende de deur wijder, en ze haastten zich het huisje in. Gwen volgde hen naar binnen en sloot de deur achter hen.
Het was donker binnen, en het duurde even voor haar ogen aan de duisternis gewend waren; en toen zag ze dat het huisje nog precies zo was als ze zich herinnerde: klein, schoon, en volgestouwd met allerlei soorten planten, kruiden en brouwsels.
“Leg hem daar neer,” beval Illepra de mannen op een bloedserieuze toon. “Op dat bed, daar in de hoek. Trek zijn shirt en schoenen uit. En verlaat ons.”
Akorth en Fulton deden wat hen werd opgedragen. Terwijl ze zich de deur uit haastten, greep Gwen Akorths arm.
“Blijf buiten de wacht houden,” beval ze. “Wie achter Godfrey aan zat kan het nog steeds op hem voorzien hebben. Of op mij.”
Akorth knikte en hij en Fulton gingen naar buiten. Ze sloten de deur achter zich.
“Hoe lang is hij al zo?” vroeg Illepra dringend, terwijl ze aan Godfreys zijde knielde en zijn pols, maag en keel voelde.
“Sinds gisteravond,” antwoordde Gwen.
“Gisteravond!” herhaalde Illepra, en ze schudde bezorgd haar hoofd. Ze onderzocht hem zwijgend, en haar gezicht betrok.
“Het ziet er niet goed uit,” zei ze uiteindelijk.
Ze legde weer een handpalm op zijn voorhoofd. Deze keer sloot ze haar ogen, en ze haalde diep adem. Er viel een zware stilte in de kamer, en Gwen begon haar tijdsbesef te verliezen.
“Vergif,” fluisterde Illepra uiteindelijk. Ze hield haar ogen gesloten, alsof ze zijn toestand kon uit zijn gedachten kon aflezen.
Gwen verwonderde zich altijd over haar vaardigheden; ze had het nog nooit bij het verkeerde eind gehad, in ieder geval niet voor zover zij wist. En ze had meer levens gered dan het leger had genomen. Ze vroeg zich af of het een aangeleerde vaardigheid was, of dat ze het geërfd had; Illepra’s moeder was ook een genezeres geweest, en haar moeder voor haar. Maar Illepra had ook elke vrije minuut van haar leven gewijd aan het bestuderen van brouwsels en geneeskunde.
“Een zeer krachtig vergif,” voegde Illepra toe. Ze klonk zelfverzekerd. “Eén die ik slechts zelden tegenkom. Een zeer duur vergif. Wie hem ook heeft getracht te doden wist wat hij deed. Het is ongelofelijk dat hij niet gestorven is. Deze moet sterker zijn dan we denken.”
“Dat heeft hij van mijn vader,” zei Gwen. “Hij was zo sterk als een stier. Dat waren alle MacGils.”
Illepra ging de kamer door en mengde verschillende kruiden op een houten blok. Ze sneed ze en verpulverde ze en voegde ondertussen vloeistof toe. Het eindproduct was een dikke, groene zalf. Ze haastte zich naar Godfrey toe en bracht de zalf aan op zijn keel, onder zijn armen en op zijn voorhoofd. Toen ze klaar was, liep ze weer naar de andere kant van de kamer en goot verschillende vloeistoffen, één rood, één bruin en één paars, bij elkaar. Het brouwsel siste en borrelde. Ze roerde er met een lange, houten lepel door heen, en haastte zich toen terug naar Godfrey om de vloeistof op zijn lippen aan te brengen.
Godfrey reageerde niet; Illepra reikte achter zijn hoofd, tilde het iets omhoog en goot de vloeistof in zijn mond. Het meeste liep langs zijn wangen naar beneden, maar een gedeelte ervan slikte hij door.
Illepra depte de vloeistof van zijn mond en kaak, en leunde toen zuchtend achterover.
“Zal hij het overleven?” vroeg Gwen, paniekerig.
“Misschien,” zei ze somber. “Ik heb hem alles gegeven dat ik heb, maar het zal niet genoeg zijn. Zijn leven ligt in de handen van het lot.”
“Wat kan ik doen?” vroeg Gwen.
Ze draaide zich om en staarde Gwen aan.
“Bid voor hem. Het zal een lange nacht worden.”
HOOFDSTUK VIJF
Kendrick had vrijheid—echte vrijheid—nooit echt gewaardeerd. Tot vandaag. De tijd die hij opgesloten in de kerker had doorgebracht, had zijn kijk op het leven veranderd. Nu waardeerde hij alle kleine dingen—het gevoel van de zon, de wind in zijn haar, buiten zijn. Terwijl hij op zijn paard reed en voelde hoe de aarde zich onder hem uitstrekte, hoe hij zijn wapenrusting weer aan had, zijn wapens bij zich had, en samen met zijn broeders de strijd tegemoet reed—het zorgde dat hij zich voelde alsof hij uit een kanon was geschoten. Hij voelde een roekeloosheid die hij nog nooit eerder had gevoeld.
Kendrick galoppeerde, laag over zijn paard gebogen, zijn vriend Atme aan zijn zijde, en hij was zo dankbaar voor de kans om met zijn broeders te mogen vechten. Hij wilde het gevecht niet missen, en was vastberaden om zijn stad van de McClouds te bevrijden—en hen te laten boeten voor de invasie. Hij verlangde naar bloedvergieten, hoewel hij wist dat het ware doelwit van zijn wraakzuchtigheid niet de McClouds waren, maar zijn broer, Gareth. Hij zou hem nooit vergeven voor het feit dat hij hem had laten opsluiten, dat hij hem had beschuldigd van de moord op zijn vader, dat hij hem in het bijzijn van zijn mannen had laten arresteren—en dat hij had getracht hem te executeren. Kendrick wilde wraak nemen op Gareth—maar omdat hij dat niet kon doen, in ieder geval niet vandaag, zou hij zich op de McClouds afreageren.
Als Kendrick zou terugkeren naar het Koninklijk Hof, echter, zou hij de rekening vereffenen. Hij zou doen wat hij kon om zijn broer te laten aftreden en zijn zus Gwendolyn te laten kronen.
Ze naderden de stad. Grote, opbollende zwarte wolken rolden naar hen toe en vulden Kendricks neusgaten met bijtende rook. Het deed hem pijn om een MacGil stad zo te zien. Als zijn vader nog had geleefd, dan zou dit nooit gebeurd zijn; als Gareth hem niet had opgevolgd, dan zou dit ook nooit gebeurd zijn. Het was een schande, een smet op de eer van de MacGils en de Zilveren. Kendrick bad dat het nog niet te laat was om de mensen te redden, dat de McClouds er nog niet al te lang waren, en dat er niet veel mensen gewond of gedood waren.
Hij spoorde zijn paard aan en ging voor de anderen uitrijden terwijl ze aanvielen, als een zwerm bijen, richting de open poort naar de stad. Ze stormden naar binnen en Kendrick trok zijn zwaard, voorbereid om het leger van de McClouds te lijf te gaan. Hij liet een luide strijdkreet uit, evenals alle mannen om hem heen, klaar voor de impact.
Maar terwijl hij door de poort de stoffige stad in draafde, was hij verbijsterd door wat hij zag: niets. Overal om hem heen zag hij tekenen van een invasie—verwoesting, brand, geplunderde huizen, lijken, kruipende vrouwen. De dieren waren gedood en de muren waren besmeurd met bloed. Het was een slachtpartij geweest. De McClouds hadden deze onschuldige mensen verwoest. De gedachte maakte Kendrick misselijk. Het waren lafaards.
Maar wat Kendrick verbaasde was dat de McClouds nergens te bekennen waren. Hij begreep het niet. Het was alsof het gehele leger bewust geëvacueerd was, alsof ze hadden geweten dat ze kwamen. De branden woedden nog hevig, en het was duidelijk dat ze doelbewust waren aangestoken.
Kendrick begon te beseffen dat het allemaal een afleidingsmanoeuvre was. Dat de McClouds het leger van de MacGils hierheen hadden willen lokken.
Maar waarom?
Kendrick draaide zich met een ruk om en keek om zich heen, om te zien of één van zijn mannen miste, of er een contingent naar een andere plek was geleid. Zijn gedachten werden overspoeld door een gevoel, het gevoel dat dit allemaal was opgezet om een deel van zijn mannen apart te krijgen, om hen in een hinderlaag te lokken. Hij keek overal en vroeg zich af wie er miste.
En toen drong het tot hem door. Er miste iemand. Zijn schildknaap.
Thor.
HOOFDSTUK ZES
Thor zat op zijn paard, bovenop de heuvel, de groep met leden van de Krijgsmacht en Krohn naast hem, en keek uit op het verontrustende uitzicht voor hem: zo ver als het oog reikte zag hij troepen van de McClouds, allemaal te paard, een uitgestrekt leger dat hen opwachtte. Ze waren erin geluisd. Forg moest hen hier opzettelijk hebben heen geleidt, moest hen verraden hebben. Maar waarom?
Thor slikte terwijl hij hun vermoedelijke dood in de ogen keek.
Er klonk een luide strijdkreet toen het McCloud leger plotseling aanviel. Ze waren slechts enkele honderden meters bij hen vandaan, en ze naderden snel. Thor wierp een blik over zijn schouder, maar er was geen versterking te bekennen. Ze stonden er alleen voor.
Thor wist dat hij geen keus had dan stand houden, hier op deze kleine heuvel, bij de verlaten toren. Hun kansen waren onmogelijk, en ze zouden met geen mogelijkheid kunnen winnen. Maar als hij ging, dan zou hij dapper gaan en het als een man tegen hen opnemen. Zoveel had hij wel geleerd bij de Krijgsmacht. Vluchten was geen optie; Thor bereidde zich voor op zijn dood.
Thor draaide zich om en keek naar de gezichten van zijn vrienden, en hij zag dat ook zij bleek waren van angst; hij zag de dood in hun ogen. Maar ze bleven moedig. Geen van hen verrekte een spier, hoewel hun paarden onrustig steigerden en er vandoor wilden gaan. Ze hielden ze in. De Krijgsmacht was nu een eenheid. Ze waren meer dan alleen vrienden; de Honderd had van hen een team van broeders gemaakt. Ze zouden elkaar niet in de steek laten. Ze hadden allemaal een gelofte afgelegd, en hun eer stond op het spel. En voor de Krijgsmacht was eer heiliger dan bloed.
“Heren, ik geloof dat we een gevecht tegemoet gaan,” kondigde Reece langzaam aan terwijl hij zijn zwaard trok.
Thor haalde zijn slinger tevoorschijn. Hij wilde zoveel mogelijk van hen uitschakelen voor ze hen zouden bereiken. O’Connor trok zijn korte speer, terwijl Elden zijn werpspeer tevoorschijn haalde; Conval hief zijn werphamer, en Conven zijn pikhouweel. De andere jongens van de Krijgsmacht, de jongens die Thor niet kende, trokken hun zwaarden en hieven hun schilden. Thor kon de angst in de lucht voelen terwijl het gedonder van de paardenhoeven dichterbij kwam en het geluid van de strijdkreten van de McClouds opsteeg, als onweer dat op het punt stond hen te raken. Thor wist dat ze een strategie nodig hadden—maar welke?
Krohn snauwde. Thor haalde inspiratie uit Krohns onverschrokkenheid: hij klaagde nooit, hij keek nooit om. Sterker nog, de haren op zijn rug gingen overeind staan en hij liep langzaam naar voren, alsof hij van plan was het leger alleen te lijf te gaan. Thor wist dat hij in Krohn een ware strijdmakker had gevonden.
“Denk je dat de anderen ons komen versterken?” vroeg O’Connor.
“Niet op tijd,” antwoordde Elden. “We zijn er door Forg ingeluisd.”
“Maar waarom?” vroeg Reece.
“Ik weet het niet,” antwoordde Thor, die zijn paard aanspoorde, “maar ik ben bang dat het iets met mij te maken heeft. Ik denk dat iemand me dood wil.”
Thor voelde hoe de anderen zich omdraaiden en hem aangaapten.
“Waarom?” vroeg Reece.
Thor haalde zijn schouders op. Hij wist het niet zeker, maar hij had het vermoeden dat het iets te maken had met de politieke spelletjes in het Koninklijk Hof, en de moord op MacGil. Waarschijnlijk was het Gareth. Misschien zag hij Thor als een bedreiging.
Thor voelde zich verschrikkelijk om het feit dat hij zijn strijdbroeders in gevaar had gebracht, maar hij kon er nu niets meer aan veranderen. Het enige dat hij kon doen was proberen hen te verdedigen.
Thor had er genoeg van. Hij schreeuwde en dreef zijn paard aan, en barstte in een volle galop naar voren. Hij zou niet wachten tot het leger bij hem zou zijn. Hij zou de eerste klappen uitdelen, er wellicht een aantal kunnen uitschakelen, en zijn vrienden een kans geven om te vluchten als ze daartoe besloten. Als hij vandaag zou sterven, zou hij eervol en onbevreesd zijn dood tegemoet rijden.