Thanos knikte. Hij had de wond gezien die de Eerste Steen hun vriend had toegebracht. Akila had tot dusver overleefd op pure wilskracht, maar hij had een echte genezer nodig, en snel.
“Waarheen dan?” vroeg Thanos.
Ceres keek hem aan, en toen naar de anderen. Ze leek bijna bang om te zeggen wat ze wilde zeggen.
“Er is maar één plek waar we heen kunnen,” zei Ceres. Ze verhief haar stem zodat iedereen op de boot haar kon horen. “We moeten naar Haylon.”
Haar vader en broertje begonnen meteen hun hoofd te schudden. Zelfs de krijgsheren leken niet al te gelukkig.
“Haylon zal niet veilig zijn,” zei Berin. “Nu Delos gevallen is, zal het een doelwit zijn.”
“Dan moeten we hen helpen om het eiland te verdedigen,” zei Ceres. “Misschien zullen er deze keer geen mensen zijn die het onder ons vandaan proberen te trekken.”
Dat was een goed punt. Er waren meerdere redenen waarom Delos gevallen was: het formaat van de vloot uit Felldust, de mensen die niet waren gebleven om te vechten, het gebrek aan stabiliteit tijdens Stephania’s coup. Misschien zou het op Haylon anders zijn.
“Ze hebben hun vloot niet,” merkte Thanos op. “Ik heb de meesten overgehaald om Delos te helpen.”
Hij werd overspoeld door schuldgevoelens. Als hij Akila niet had overgehaald om te helpen, zouden zoveel goede mensen nu niet dood zijn, en zou Haylon de middelen hebben gehad om zichzelf te verdedigen. Zijn vriend zou nu niet gewond op het dek van hun boot hebben gelegen, wachtend op hulp.
“We… hebben er zelf voor gekozen om te komen,” bracht Akila uit.
“Als ze geen vloot hebben, is dat des te meer reden voor ons om ze te helpen,” zei Ceres. “Denk eens na. Het is de enige vriendelijke plek die in de buurt ligt. Ze hebben het Rijk tegengehouden, Felldust durfde toen niet aan te vallen. Ze hebben ons nodig. En Akila ook. We gaan naar Haylon.”
Thanos kon er niets tegenin brengen. Bovendien kon hij zien dat de anderen overtuigd waren. Daar was Ceres altijd al goed in geweest. Het was haar naam geweest, niet de zijne, die de Bottenmensen overtuigd had om te helpen. Zij was degene geweest die de mannen van Heer West had overtuigd, en de rebellen. Ze wist hem elke keer opnieuw te verbazen.
Thanos zou gaan waar zij heen wilde, naar Haylon en verder. Hij kon altijd nog op zoek gaan naar zijn afkomst. Ceres was nu belangrijk; Ceres, en overleven in de chaos die Felldust zou veroorzaken als ze zich voorbij Delos verspreidden. Hij had het op de steigers in Port Leeward gehoord: dit zou geen snelle inval zijn.
“We hebben één probleem als we naar Haylon willen,” merkte Sartes op. “Om daar te komen moeten we door de vloot van Felldust heen. Dat is in de richting waar ze vandaan kwamen, toch? En ik denk niet dat de schepen nog in de haven van Delos liggen.”
“Dat klopt,” zei Thanos, denkend aan wat hij in Felldust had gezien. Er hadden hele flottieljes gelegen die nog niet naar het Rijk waren vertrokken; de schepen van de andere Stenen die hadden afgewacht om te zien wat er zou gebeuren, of nog bezig waren met het inladen van voorraden zodat ze zich bij de plunderingen konden aansluiten.
Als ze zouden proberen om met hun kleine boot via de rechtstreekse route naar Haylon te varen, zouden ze veel risico lopen. Het zou een kwestie van geluk zijn of ze vijanden zouden tegenkomen onderweg, en Thanos betwijfelde of Ceres haar verdwijntruc nog een keer zou kunnen doen.
“We moeten eromheen,” zei hij. “We varen langs de kust tot we hun route voorbij zijn, en benaderen Haylon dan vanaf de andere kant.”
Hij kon zien dat de anderen daar niet blij mee waren, en Thanos had het vermoeden dat dat niet alleen kwam door de extra tijd die het zou kosten. Hij wist wat die route betekende.
Jeva was de enige die het uitsprak.
“Die route zou ons door de Monsterpassage brengen,” zei ze. “Dan kunnen we nog beter het risico nemen met Felldust.”
Thanos schudde zijn hoofd. “Ze zullen ons opjagen als ze ons zien. Op deze manier hebben we tenminste een kans om ongezien op Haylon te komen.”
“We hebben ook een kans om opgegeten te worden,” merkte de Bottenvrouw op.
Thanos haalde zijn schouders op. Hij kon niets beters bedenken. Ze hadden geen tijd om ergens anders heen te gaan, en er was geen betere weg. Ze konden of dit riskeren, of hier blijven zitten tot Akila stierf. En Thanos zou zijn vriend niet zomaar laten vallen.
Ceres leek hetzelfde idee te hebben.
“De Monsterpassage dus. Laten we het zeil hijsen!”
HOOFDSTUK VIJF
Ulren, de Tweede Steen, benaderde de vijfzijdige toren met de kalme vastberadenheid van een man die alles van tevoren had uitgedacht. Het stof wervelde in een eindeloze dans om hem heen, en zorgde dat hij wilde hoesten of zijn mond bedekken. Ulren deed geen van beide. Dit was een moment waarop hij sterk moest overkomen.
Er stonden wachters bij de deuren, zoals altijd het geval was. Ze werden ogenschijnlijk door alle vijf de Stenen ingehuurd, maar in werkelijkheid waren het Irriens mannen. Dat was de reden dat ze altijd hun speren kruisten, alsof ze iedere mindere Steen aan hun plaats wilden herinneren.
“Wie gaat daar?” riep één van hen.
Ulren glimlachte. “De nieuwe Eerste Steen van Felldust.”
Hij had een moment om te genieten van de geschokte blik in hun ogen, voor zijn mannen uit het stof verschenen en hun kruisbogen spanden. Hij had niet de hoeveelheid wapens die Irrien had, of de sluwe spionnen van Vexa, de rijkdom van Kas of de adellijke vrienden van Borion, maar hij had van alles genoeg. En nu had hij eindelijk het lef om er gebruik van te maken.
Hij genoot van de aanblik van de pijlen die zich door de borstkassen van de wachters boorden, de mannen die hem zo vaak hadden tegengehouden. Het was kinderachtig, maar dit was een moment om aan kinderachtigheid toe te geven. Dit was het moment waarop hij alles kon doen wat hij wilde.
Hij opende de deur met zijn sleutel en stapte het licht van de toren binnen. Wat zei het over de stad dat de met lampenrook gevulde lucht binnen beter was dan de buitenlucht? En toch, vandaag leek zelfs die zoet.
“Wees snel,” zei hij tegen de mannen en vrouwen die volgden. “Sla snel toe.”
Ze verspreidden zich, de glans van hun wapens dof in het schemerige licht. Toen er wachters uit één van de gangen kwamen, vielen ze geruisloos aan. Ulren stopte niet om naar het bloedvergieten te kijken. Dat was nu allemaal niet belangrijk.
Hij beklom de ogenschijnlijk eindeloze trap die naar de bovenste kamer leidde. Hij had dit nu al zo vaak gedaan, maar elke keer weer met de verwachting dat hij daar zou arriveren als een mindere, een tweede of een derde of een mindere, in een stad waar de Eerste van Vijf de enige belangrijke persoon was.
Dat was, in de ogen van Ulren, de wrede grap van deze stad. Iedereen vocht om bij de eerste vijf te horen, die samen zouden moeten werken. Maar iedereen wist dat de Eerste Steen de sterkste was. Ulren werkte al zo lang aan zijn plan om Eerste te worden dat hij zich niet kon herinneren dat hij ooit iets anders had gewild.
Hij was voorzichtig geweest, ondanks het feit dat dit altijd al van hem had moeten zijn. Hij had zijn macht opgebouwd door te beginnen met het grondgebied van zijn familie, wat hij geleidelijk aan had uitgebreid. Hij had zich om zijn middelen bekommerd zoals een tuinman voor een plant zorgde. Hij was zo geduldig geweest, zo ontzettend geduldig. Hij had bijna de plaats van de Eerste Steen bemachtigd.
En toen was Irrien verschenen, en moest hij weer een beroep doen op zijn geduld.
De moorden waren doorgegaan terwijl hij de ladder had beklommen. Bediendes in de kleuren van de Eerste Steen waren door zijn mannen vermoord. Zonder aarzeling, zonder spijt. Felldust was een land waar zelfs de meest onschuldig uitziende slaaf een dolk onder zijn kleren verborgen kon hebben, in de hoop hogerop de komen.
Er verscheen een soldaat uit de schaduw, en Ulren worstelde met hem, zoekend naar invloed.
De man was sterk, hoewel dat misschien gewoon een kwestie was van zijn leeftijd die hem tegenwerkte. Ulren had de afgelopen tijd gemerkt dat zijn lichaam pijn begon te doen als hij bezig was met zijn training, en de slavenmeisjes die ooit gewillig naar hem toe waren gekomen moesten nu hun blikken van afkeer en ontzetting verbergen. Er waren dagen dat hij een kamer in liep en zich nauwelijks kon herinneren waarom hij de moeite had genomen.
Maar hij was zijn sluwheid nog niet kwijt. Hij draaide mee met de kracht van de aanloop van de andere man, haakte zijn voet achter het been van zijn aanvaller, en duwde met al zijn kracht. De soldaat struikelde en viel toen van de wenteltrap. Ulren liet het aan zijn krijgers over om met hem af te rekenen. Het was voldoende dat hij niet zwak overkwam nu.
“Alles is gereed in de rest van de stad?” vroeg hij aan Travlen, de priester die zijn positie had opgegeven om met hem mee te lopen.
“Ja, mijn heer. Uw krijgers rekenen op dit moment met de laatste van Irriens mensen af die nog in de stad zijn. Veel van zijn handelsondernemingen hebben aangegeven zich bij u aan te willen sluiten. En wat betreft degenen die dat niet hebben gedaan, er is mij verteld dat de slachtpartijen genoeg waren om de goden zelf te behagen.”
Ulren knikte. “Dat is mooi. Accepteer iedereen die wenst zich bij ons aan te sluiten, en kijk dan wie degenen die de leiding over hen hebben kan vervangen. Ik heb geen tijd voor verraders.”
“Ja, mijn heer.”
“Goden,” zei Ulren, “komt er ooit een einde aan deze trappen?”
Een ander zou hebben overwogen om het hart van de macht van Felldust te verhuizen zodra hij de controle had, maar Ulren wist wel beter. In een land als dit was traditie heel belangrijk om de macht te behouden.
Ze bereikten de bovenste verdieping, waar bediendes en slaven bezig waren met het snijden van fruit en het dragen van water, wachtend op de bevelen van de andere Stenen. Ulren bleef staan terwijl zijn krijgers zich verspreidden.
“Zijn er hier slaven of bediendes van de Eerste Steen?” wilde hij weten.
Er kwamen er een aantal naar voren. Wat moesten ze anders? Irrien had hen hier achter gelaten. Misschien wilde hij dat ze wachtten tot hij terug was. Misschien gaf hij simpelweg niets om hen. Irrien bestudeerde de mannen en vrouwen die voor hem stonden. Hij wist dat Irrien genoten zou hebben van de angst op hun gezichten. Hij had genoeg tijd met de Eerste Steen doorgebracht om precies te weten wat voor soort man zijn rivaal was.
Ulren kon het niet schelen. “Vanaf dit moment zijn jullie allemaal mijn slaven. Mijn mannen zullen vaststellen wie van jullie het waard zijn om te houden, en wie aan de tempels geschonken zullen worden als offers.”
“Maar ik ben een vrij man,” klaagde één van de bediendes.
Ulren deed een stap naar voren en stak hem neer met een getand mes, omhoog door het sternum en toen door zijn rug naar buiten.
“Een vrij man die de verkeerde kant heeft gekozen. Is er nog iemand die dood wil?”
Ze knielden voor hem. Ulren negeerde hen en liep naar de grote dubbele deuren die de hoofdingang van de raadszaal vormden. Er waren nog andere ingangen, één voor elk van de Stenen. Dat was bedoeld om hun onafhankelijkheid te tonen. Het gaf hen in ieder geval een uitweg om te vluchten als het daartoe kwam.
Hij dacht echter niet dat ze hiervoor zouden vluchten. Niet als hij het goed aanpakte. Ulren gebaarde naar zijn mensen om te wachten. Er waren verschillende manieren waarop je deze dingen kon doen. Dat was iets dat Irrien, als barbaar van het stof, nooit begrepen had. Het was één van de voordelen die de Tweede Steen over de Eerste had, en hij was van plan om er alles uit te halen.
Hij stak zijn hand uit, en één van zijn bediendes overhandigde hem zijn donkere gewaden. Ulren trok ze aan en liet de kap omlaag terwijl hij naar de deuren liep. Hij had het bebloede zwaard nog in zijn hand. Het was beter om duidelijk te zijn over wat dit was.
Hij liep naar één van de hoge ramen en keek uit over de stad. Het stof maakte het lastig om iets te kunnen zien, maar hij kon zich wel voorstellen wat er beneden gaande was. Er zouden krijgers door de straten rennen, die degenen die Irrien had achtergelaten opjoegen. Ze zouden gevolgd worden door schreeuwers die de verandering verkondigden. Criminelen zouden de kooplieden vertellen aan wie ze nu hun belastingen schuldig waren. De stad veranderde onder al dat stof, en Ulren had ervoor gezorgd dat het veranderde zoals hij het wilde.
Toch was hij voorzichtig. Hij was al eerder klaar geweest om de zetel van de Eerste Steen over te nemen. Hij had de sterkste huurlingen ingeschakeld en een voorraad aan geheimen aangelegd, om vervolgens de troon aan een nieuwkomer te verliezen voor hij in actie kon komen.
Wie was destijds de Eerste Steen geweest? Maxim? Thessa? Hij kon het zich niet herinneren, de stad was in die tijd zo vaak van machthebber veranderd. Het enige dat ertoe deed was het feit dat Irrien was verschenen en had genomen wat van hem had kunnen zijn. Ulren had overleefd door het te accepteren. Nu was de Eerste Steen te ver gegaan, en was het tijd om meer te doen.
Hij liep de ruimte in waar de Vijf Stenen hun beslissingen namen. De anderen waren er al, zoals hij had gehoopt. Kas streek zorgelijk door zijn vorkbaard. Vexa las een rapport door. Borion had de bravoure van een man die wist dat er problemen waren.
“Wat is dit?” vroeg hij.
Ulren verspilde geen tijd aan beleefdheden. “Ik heb besloten Irrien uit te dagen.”
Hij bekeek de reacties van de anderen. Kas bleef door zijn baard strijken. Vexa fronste een wenkbrauw. Borion reageerde nog het meest, maar dat had Ulren al verwacht. Hoe vaak had hij Irrien al gewaarschuwd over uitdagers? Hoe vaak had hij geholpen met zijn gokschulden?
“Irrien is niet hier om uit te dagen,” merkte Borion op.
Alsof daar geen precedent voor was. Dacht hij dat Ulren niet getuige was geweest van elke permutatie van de raad?
“Dat maakt het al een stuk makkelijker, nietwaar?” zei Ulren. Hij liep naar voren om plaats te nemen in Irriens zetel.
Tot zijn verrassing versperde Borion hem de weg. De man trok een dun zwaard.
“En jij denkt dat je jezelf tot Eerste Steen kunt benoemen?” zei hij. “Een oude man die zich niet eens kan herinneren wanneer hij zijn positie heeft verkregen? Die de plek van Tweede Steen voornamelijk heeft behouden omdat Irrien geen ordeverstoring wil?”
Ulren liep naar een open gedeelte. Hij deed zijn formele gewaad uit en wikkelde het losjes om zijn arm.
“Denk je dat dat de reden is dat ik er nog steeds zit?” zei hij. “Wil je me echt op de proef stellen, jongen?”
“Dat wil ik al jaren, maar Irrien zei steeds dat ik het niet moest doen,” zei Borion. Hij bracht zijn zwaard in de aanvalshouding. Ulren glimlachte.
“Dit is je laatste kans om hier levend weg te komen,” zei Ulren, hoewel die kans in werkelijkheid al was verkeken op het moment dat de andere man zijn zwaard had getrokken. “Zoals je ziet zijn Kas en Vexa slim genoeg om dit niet te proberen. Leg je wapen weg en ga zitten. Je zou zelfs een zetel hoger kunnen komen.”
“Waarom zou ik één zetel hoger willen als ik een oude man kan vermoorden en er drie hoger kan?” repliceerde Borion.
Hij dook naar voren, en Ulren moest toegeven dat de jongen snel was. Ulren was in zijn jonge jaren waarschijnlijk sneller geweest, maar dat was inmiddels lang geleden. Hij had echter voldoende tijd gehad om zijn vaardigheden te ontwikkelen, en een man die afstanden goed kon inschatten hoefde niet snel te zijn. Hij gebruikte zijn tot een bal gepropte mantel om Borions zwaard te verstrikken.