De wind stopt eindelijk, en ik sta snel op voordat de wind weer te sterk wordt. Ik dwing mijzelf om twee keer zo snel te wegen totdat ik het plateau bereik.
Ik bereik de top, hijgend, met brandende benen, en kijk langzaam om me heen. Bomen zijn hier meer schaars en in de verte zie ik een klein bergmeertje. Het is bevroren, net als alle andere, en de zon wordt zo sterk weerkaatst dat ik mijn ogen moet dichtknijpen.
Ik kijk onmiddellijk naar mijn vishengel, die ik een dag eerder had achtergelaten, die tussen twee rotsblokken is geklemd. De hengel steekt uit boven het meertje, met een lang draad dat in een klein gat in het ijs bungelt. Als de hengel is gebogen, betekent dit dat Bree en ik vanavond te eten hebben. Zo niet, dan weet ik dat het niet heeft gewerkt—alweer niet. Ik haast me door een cluster van bomen, door de sneeuw, om het goed te kunnen zien.
De hengel is recht. Tuurlijk.
Mijn hart verzakt. Ik overweeg om het ijs op te lopen om met mijn kleine bijl elders een gat te hakken. Maar ik weet dat dit toch geen zin heeft. Het probleem is niet de positie—het probleem is dit meer. De grond it te hard bevroren om wormen op te graven, en ik weet niet eens waar ik deze moet zoeken. Ik been geen natuurlijke jager. Als ik had geweten dat ik hier terecht zou komen, zou ik mijn gehele jeugd aan Outward Bound gewijd hebben, aan overlevingstechnieken. Maar nu vind ik mijzelf waardeloos in bijna alles. Ik weet niet hoe ik vallen moet zetten, en mijn vislijnen hebben zelden beet.
Als de dochter van mijn vader, de dochter van een marinier, is het enige waar ik goed in ben—vechten—hier nutteloos. Als ik hulpeloos ben tegenover het dierenrijk, kan ik mijzelf ten minste verdedigen tegen de tweebenigen. Sinds ik klein was, of ik het nou leuk vond of niet, stond papa er op dat ik zijn dochter was—de dochter van een marinier, en was hij hier trots op. Ook wilde hij dat ik de zoon was die hij nooit had gekregen. Ik moest van hem op boksen, worstelen, gemengde vechtsporten…ook kreeg ik eindeloze lessen over het gebruik van een mes, het vuren van een pistool, hoe drukpunten te vinden, hoe op een gemene manier te vechten. Maar hij wilde vooral dat ik taai was, dat ik nooit angst toonde, en nooit huilde.
Ironisch genoeg heb ik nooit de kans gekregen om ook maar iets te gebruiken van wat hij me geleerd had, en hier was het allemaal nog meer nutteloos; er is nergens iemand te bekennen. Wat ik echt moet weten is hoe ik voedsel kan vinden—niet hoe ik iemand een trap kan geven. En als ik toch ooit een persoon tegenkom, wil ik niet vechten, maar om hulp vragen.
Ik denk goed na en herinner me dat er hier in de buurt ergens nog een meer is, een kleiner meer; ik heb het ooit gezien, tijdens een zomer toen ik avontuurlijk was en verder de berg op wandelde. Het is een steile halve kilometer, en sindsdien ben ik niet meer naar boven geweest.
Ik kijk omhoog en zucht. De zon gaat al onder, een sombere winterzonsondergang gegoten in een roodachtige tint, en ik ben al zwak, moe en bevroren. Het gaat al mijn energie kosten om alleen maar de berg af te gaan. Het laatste wat ik wil is verder omhoog gaan. Maar een stemmetje in me dringt er op aan om door te klimmen. Hoe vaker ik tegenwoordig alleen ben, hoe sterker de stem van papa in mijn hoofd wordt. Ik haat het en wil me ervoor afsluiten, maar op de een of andere manier lukt dit niet.
Stop met janken en doorgaan, Moore!
Papa noemde me altijd bij m´n achternaam. Moore. Ik vond het vervelend, maar dat interesseerde hem niet.
Als ik nu terug ga, heeft Bree vanavond niks te eten. Dat meer daar boven is het best wat ik momenteel kan verzinnen, onze enige andere bron van voedsel. Ik wil ook dat Bree vuur heeft, en al het hout hier is doorweekt. Daar boven, waar de wind sterker is, vind ik misschien hout dat droog genoeg is om vuur aan te maken. Ik kijk nog een keer recht naar boven en besluit ervoor te gaan. Ik laat mijn hoofd zakken en begin te wandelen, terwijl ik mijn hengel mee draag.
Elke stap doet pijn, als een miljoen naalden die in mijn dijen prikken, en ijskoude lucht doorboort mijn longen. De wind neemt toe en de sneeuw veegt als schuurpapier over mijn gezicht. Hoog boven me krast een vogel, alsof hij me uitlacht. Net wanneer ik het gevoel krijg dat ik geen stap meer kan zetten, bereik ik het volgende plateau.
Deze, zo hoog, is anders dan alle andere: deze is dicht begroeid met naaldbomen, wat het moeilijk maakt om meer dan een paar meter vooruit te kijken. De lucht is door het enorme bladerdak nauwelijks te zien, en de sneeuw is bedekt met groene naalden. De dikke boomstammen geven ook dekking tegen de wind. Het lijkt alsof ik een klein privé koninkrijk heb gevonden, dat voor de rest van de wereld is verstopt.
Ik stop en draai me om voor het uitzicht: het is schitterend. Ik vond het uitzicht vanuit het huis van papa altijd prachtig, zo halverwege op de berg, maar vanaf hier, aan de top , is het spectaculair. Overal hoge bergtoppen, en in de verte, voorbij de bergtoppen, kan ik zelfs de Hudson rivier zien glinsteren. Ook zie ik de kronkelende wegen die zich een weg door de bergen banen, in opvallend goede staat. Waarschijnlijk odat hier zo weinig mensen komen. Sterker nog, ik heb hier nog nooit een auto of een andere voertuig gezien. Ondanks de sneeuw zijn de wegen vrij; de steile, hoekige wegen die in de zon liggen zijn perfect voor afwatering en wonderbaarlijk is de meeste sneeuw gesmolten.
Plotseling maak ik me zorgen. Het is beter als de wegen bedekt zijn met sneeuw en ijs, wanneer ze onbegaanbaar zijn voor voertuigen, omdat tegenwoordig de enige mensen met auto’s een brandstof slavendrijvers zijn—genadeloze premiejagers die werken om Arena Eén te voeden. Overal zijn ze op patrouille, op zoek naar overlevenden om te ontvoeren en als slaven naar de arena te brengen. Er is me verteld dat men de da slaven daar voor vermaak tot de dood laten vechten.
Bree en ik hebben geluk gehad. We hebben al die jaren dat we hier zijn nog geen slavendrijvers gezien—maar dat is misschien alleen omdat we zo hoog zitten, in zo’n afgelegen gebied. Slechts een keer hoorde ik de hoge toon van een motor van een slavendrijver, in de verte, aan de andere kant van de rivier. Ik weet dat ze daar ergens zijn, aan het patrouilleren. En ik neem geen—Ik zorg dat we niet opvallen, door zelden hout te verbranden tenzij het moet, en ik pas altijd goed op Bree. Meestal neem ik haar mee op jacht—als ze niet zo ziek was had ik haar vandaag ook meegenomen.
Ik draai me weer om naar het plateau en kijk naar het kleinere meer. Helemaal bevroren, glinsterend in het middaglicht, ligt het erbij als een verloren juweel, verborgen achter een rij bomen. Ik loop naar het meer en zet een paar voorzichtig stappen op het ijs om te kijken of het niet kraakt. Zodra ik merk dat het stevig is, zet ik nog een paar stappen. Ik vind een plekje, pak de bijl uit mijn riem en hak een aantal keer hard in het ijs. Er verschijnt een barst. Ik pak mijn mes, ga op mijn knieën zitten en hak stevig in het midden van de barst. Ik duw de punt van mijn mes door het ijs en maak een klein gat, net groot genoeg om er een vis door te krijgen.
Ik haast me al glijdend terug naar de kant, en klem de vishengel vervolgens tussen twee takken, rol de draad uit, en ren terug om het door het gat te steken. ik trek een aantal keer hard aan de draad in de hoop dat de metalen haak wat levende wezens onder het ijs aantrekt. Maar toch voelt het als een vergeefse poging, ik vermoed dat alles wat ooit in deze bergmeren heeft geleefd al lang dood is.
Het is hier boven nog kouder en ik kan hier niet blijven staan om naar de lijn te kijken. Ik moet in beweging blijven. Ik draai me om en loop weg van het meer, terwijl het bijgelovige in mij me zegt dat ik misschien wel een vis vang als ik daar niet blij staan staren. Ik loop in kleine cirkels rond de bomen, terwijl ik in mijn handen wrijf om warm te blijven. Het heeft weinig nut.
Dan herinner ik me het droge hout. Ik kijk naar beneden op zoek naar aanmaakhout, maar het is zinloos. De rond is bedekt met sneeuw. Ik kijk naar boven naar de bomen en zie dat de stammen en takken ook grotendeels met sneeuw bedekt zijn. maar daar in de verte zie ik een aantal bomen die door de wind van sneeuw zijn ontdaan. Ik loop naar de bomen toe en inspecteer met mijn hand de schors. Ik ben opgelucht wanneer ik zie dat een aantal takken droog zijn. ik pak mijn bijl en hak een van de grotere takken. Ik heb slechts een stapeltje hout nodig en deze tak is perfect.
Ik vang de tak op om te voorkomen dat hij in de sneeuw valt, en zet hem tegen de stam aan om nog een keer te hakken, dwars door midden. Ik doe dit opnieuw en opnieuw, totdat ik een klein stapeltje aanmaakhout heb, genoeg om in mijn armen te dragen. Ik zet het neer in de hoek van een tak, droog en veilig voor de sneeuw beneden.
Ik kijk rond om de andere stammen te inspecteren, en terwijl ik goed kijk, ben ik even stil. Ik loop naar een van de bomen, kijk eens goed, en realiseer me dat de schors van deze boom anders is. Ik kijk omhoog en zie dat het geen den is; het is een esdoorn. Ik ben verrast een esdoorn zo hoog in de bergen tegen te komen, en nog meer verrast dat ik de esdoorn ook daadwerkelijk herken. Sterker nog, een esdoorn is waarschijnlijk het enige in de natuur wat ik wel zou herkennen. Een herinnering komt tevoorschijn.
Eens, toen ik jong was, kwam mijn vader met het idee om me mee de natuur in te nemen. Geen idee waarom, maar hij nam me mee om esdoorns te tappen. We reden uren naar een of ander godvergeten deel van het land, ik droeg een metalen emmer, en hij droeg een tuit, en vervolgens dwaalden we uren met een gids door de bossen, op zoek naar perfecte esdoorns. Ik kan me zijn teleurgestelde gezicht nog herinneren toen hij de eerste boom aftapte en er een heldere vloeistof in onze emmer sijpelde. Hij had siroop verwacht.
Onze gids lachte hem uit, en verteld hem dat esdoorns geen siroop produceerden—ze produceerden sap. De sap moest vervolgens tot siroop gekookt worden. Dit was een proces wat uren duurde, zei hij. Je had zo’n 300 liter sap nodig om een kwart siroop te maken.
Papa keek naar de overstromende emmer met sap in zijn handen en liep rood aan, alsof iemand hem rotte goederen had verkocht. Hij was de meest trotse man die ik kende, en als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel aan iemand die hem uitlachte. Toen de man hem uitlachte, gooide hij de emmer naar zijn hoofd en miste maar net, pakte mijn hand, en liepen we boos weg.
Daarna nam hij me nooit meer mee de natuur in.
Ik vond het niet erg—en vond het uitje eigenlijk best wel leuk, ook al kookte hij op de terugweg stilletjes van woede. Ik had stiekem een klein kopje sap meegenomen toen we vertrokken, en ik herinner me dat ik er op de terugweg stiekem van dronk. Ik vond het heerlijk. Het smaakte naar suikerwater.
Nu ik hier sta, voor deze boom, herken ik het als toen ik een kind was. Dit exemplaar, zo hoog in de bergen, is dun en mager, en ik vraag met af of het überhaupt sap bevat. Maar ik heb niks te verliezen. Ik pak mijn mes en hak ermee in de boom, meerdere malen, op dezelfde plek. Vervolgens druk ik het mes in de boom, en al draaiend duw ik het dieper en dieper. Ik verwacht niet echt dat er iets gebeurt.
Tot mijn verbazing lekt er een druppel sap uit. En ik ben helemaal verrast wanneer zich een moment later een klein, druppelend stroompje vormt. Ik houd mijn vinger in het stroompje, en proef van het sap. Ik voel de stoot suiker, en herken de smaak onmiddellijk. Precies zoals ik me herinnerde. Ik kan het niet geloven.
Het sap lekt nu sneller uit de boom, en er gaat veel verloren terwijl het langs de stam druipt. Wanhopig zoek ik naar iets om het in op te vangen, een of andere emmer—maar er is niks wat ik kan gebruiken. Plotseling weet ik het: mijn thermosfles. Ik pak mijn plastic thermosfles uit mijn riem en giet het water eruit. Water kan ik overal wel vinden, vooral met al deze sneeuw—maar deze sap is zeldzaam. Ik houd de lege thermosfles tegen de boom. Omdat ik geen fatsoenlijke tuit heb, duw ik de fles zo dicht mogelijk tegen de stam en slaag erin het meeste sap op te vangen. Het gaat niet zo snel als ik had gehoopt, maar binnen enkele minuten heb ik de halve thermosfles gevuld.
Het stroompje van sap stopt. Ik wacht een paar seconden, in de hoop dat het weer gaat stromen, maar er komt niks.
Ik kijk om me heen en zie een andere esdoorn, ongeveer drie meter verderop. Snel loop ik er naartoe, ik til mijn mes op, en hak hard in de boom, terwijl ik denk aan mijn gevulde thermosfles, en de verraste blik op het gezicht van Bree wanneer ze het sap proeft. Het is misschien niet heel voedzaam, maar het zal haar zeker blij maken.
Maar dit keer, wanneer mijn mes de stam raakt, klinkt er een hard geluid van splijten dat ik niet had verwacht, gevolgd door gekreun van het hout. Ik kijk omhoog en zie dat de hele boom leunt, en realiseer me te laat dat deze boom, bevroren met een laag ijs, dood is. De stoot van mijn mes was alles dat nodig was om de boom te doen splijten.
Een moment later valt de gehele boom, ten minste 6 meter, om en beland op de grond. De klap doet een hele wolk sneeuw en dennennaalden opwaaien. Ik buk, bang dat iemand het misschien gehoord heeft. Ik ben kwaad op mezelf. Dat was onachtzaam. Stom. Ik had de boom eerst beter moeten inspecteren.
Maar even later daalt mijn hartslag weer, wanneer ik me realiseer dat hier verder niemand is. Ik denk weer fatsoenlijk na, en realiseer me dat in het bos constant bomen vanzelf omvallen, en dat dit niet per se de aanwezigheid van een persoon hoeft te betekenen. En wanneer ik naar de plek kijk waar de boom stond, knipper ik met mijn ogen, en staar ik vol ongeloof.
Daar, in de verte, verborgen achter de bomen, gebouwd in de wand van de berg, staat een klein stenen huisje. Het is een heel klein huisje, een perfect vierkant, ongeveer vier en een halve meter in de lengte en de breedte, en zo’n drie en halve meter hoog, met muren gemaakt van eeuwenoude stenen blokken. Op het dak een kleine schoorsteen, en in de muren kleine ramen. De houten voordeur, in de vorm van een boog, staat op een kier.
Dit kleine huisje is zo goed gecamoufleerd, en past zo goed bij de omgeving, dat zelfs wanneer ik ernaar kijk, ik het bijna niet herken. Het dak en de muren zijn bedekt met sneeuw, en het blootgelegde steen past perfect in het landschap. Het huisje lijkt eeuwenoud, alsof het honderden jaren geleden gebouwd is. Ik begrijp niet waarom het hier staat, wie het gebouwd zou hebben, of waarom. Misschien werd het gebouwd voor een opzichter van een nationaal park. Misschien woonde hier een kluizenaar. Of een survivalgek.
Het ziet eruit alsof het al jaren niet is gebruikt. Aandachtig kijk ik naar de bodem in het bos, op zoek naar voetstappen of pootafdrukken, van of naar het huisje. Maar die zijn er niet. Ik denk terug aan het moment dat het een aantal dagen geleden begon te sneeuwen, en bereken het in mijn hoofd. Niemand is hier gedurende ten minste de laatste drie dagen naar binnen of buiten gegaan.
Mijn hart slaat op hol bij gedachte van wat ik binnen zal aantreffen. Eten, kleren, medicijnen, wapens, materiaal—wat dan ook zou een geschenk uit de hemel zijn.
Voorzichtig loop ik over de open plek terwijl ik over mijn schouder kijk om er zeker van te zijn dat niemand me in de gaten houdt. Ik loop snel en laat grote, opvallende voetstappen in de sneeuw achter. Als ik bij de voordeur aankom, draai ik me nog één keer om en blijf een aantal seconden staan om te luisteren. Behalve het geluid van de wind en een stroompje, een paar meter voor het huis, is het stil. Ik sla hard met de achterkant van mijn bijl op de deur om dieren die mogelijk in het huisje verstopt zitten een laatste waarschuwing te geven.