Arena Één: Slavendrijvers - Морган Райс 3 стр.


Er komt geen reactie.

Snel duw ik de deur open, waarbij ik de sneeuw aan de kant schuif, en stap naar binnen.

Het is donker binnen met alleen het laatste daglicht dat via de kleine raampjes naar binnen schijnt, en mijn ogen hebben even de tijd nodig om zich aan te passen. Ik wacht met mijn rug tegen de deur, waakzaam voor dieren die het huisje eventueel als schuilplaats gebruiken. Maar na even te wachten, zijn mijn ogen gewend aan het schemerige licht en is het duidelijk dat ik alleen ben.

Het eerste wat mij opvalt aan dit kleine huisje is de warmte. Misschien omdat het zo klein is, met een laag plafond, en in de wand van de berg gebouwd; of misschien omdat het tegen de wind beschut is. Ook al zijn de ramen blootgesteld aan de elementen, en hoewel de deur nog op een kier staat, is het hier binnen minstens 15 graden warmer—veel warmer dan het huis van papa ooit is, zelfs met een haard. Het huis van papa was sowieso slecht gebouwd, met muren zo dun als papier en gevelbeplating van vinyl, gebouwd op de hoek van een heuvel, altijd midden in het pad van de wind.

Maar dit huisje is anders. De stenen muren zijn zo dik en goed gebouwd, het voelt hier knus en veilig. Het is hier vast warm als ik de deur sluit, de ramen afdek, en de haard—die in goede staat lijkt—brandt.

Het huisje bestaat uit één grote ruimte, en ik tuur in het donker naar de vloer, op zoek naar iets bruikbaars. het lijkt erop alsof het huisje nog nooit gebruikt is sinds het begin van de oorlog. Alle andere huizen hadden gebroken ramen, overal puin, en waren tot de bedrading afgebroken voor bruikbare spullen. Maar dit huisje niet. Dit huisje is ongerept, schoon en netjes, alsof de eigenaar het op een dag gewoon zo had achtergelaten. Misschien was het al verlaten voordat de oorlog begon. Aan de spinnenwebben aan het plafond te zien, en de goed verborgen locatie tussen de bomen, was dit waarschijnlijk ook zo. Hier was al tientallen jaren niemand meer geweest.

Ik zie het silhouet van een object tegen de muur, en loop er naartoe terwijl ik met mijn handen in het donker tast. Wanneer ik het aanraak, voel ik dat het een ladekast is. Ik voel met mijn vingers over het gladde houten oppervlak en voel dat het bedekt is met stof. Ik voel met mij vingers over de handgrepen van de laden. Voorzichtig trek ik ze één voor één open. Het is te donker om te zien dus voel ik met mijn hand in elke lade. De eerste lade is leeg. De tweede ook. Snel trek ik ze allemaal open, terwijl mijn hoop afneemt—totdat ik plotseling iets voel in de vijfde lade. Achterin de lade ligt iets en langzaam pak ik het eruit.

Ik houd het in het licht, maar zie nog steeds niet wat het is. Maar dan voel ik de typerende aluminiumfolie, en realiseer me: het is een chocolade reep. Er waren een paar happen uit genomen, maar de reep zit nog in de originele verpakking en goede bewaard gebleven. ik maak de verpakking een beetje open en houd het bij mijn neus om te ruiken. Ik kan het niet geloven: echte chocolade. We hebben sinds het begin van de oorlog geen chocolade meer gehad.

De geur geeft me een scherpe hongerscheut, en het kost me al mijn wilskracht om het niet open te scheuren en op te eten. Ik dwing mezelf sterk te blijven, en bewaar de reep in mijn zak. Ik wacht tot ik met Bree ben om er samen van te genieten. Ik lach als ik denk aan haar gezicht wanneer ze haar eerste hap neemt. Het zal een onbetaalbaar zijn.

Snel rommel ik door de andere laden, in de hoop allerlei buit te vinden. Maar alle andere laden zijn leeg. Ik draai me om naar de kamer en loop langs de muren naar alle hoeken, op zoek naar wat dan ook. Maar er is niks te vinden.

Plotseling stap ik op iets zachts. Ik kniel om het op te pakken en in het licht te houden. Ik ben verbaasd: een knuffelbeer. Hij is versleten en mist een oog, maar dan nog, Bree is dol op knuffelberen en mist haar knuffelbeer die ze had achtergelaten. Ze zal dol enthousiast zijn als ze deze ziet. Het lijkt erop alsof dit haar geluksdag is.

Ik prop de beer in mijn riem, en terwijl ik opsta, voel ik met mijn hand nog iets zachts op de vloer. Ik pak het op en ben blij als ik voel dat het een sjaal is. Het is zwart en bedekt met stof, dus kon ik het niet zien in het donker. Ik houd de sjaal tegen mijn borst en nek en kan de warmte als voelen. Ik houd de sjaal uit het raam om goed alle stof eruit te schudden. Ik bekijk de sjaal in het licht: hij is lang en dik—en zonder gaten. Het is net puur goud. Ik wikkel hem onmiddellijk om mijn nek en stop het onder mijn shirt, en voel me meteen warmer. Ik nies.

De zon gaat onder en het lijkt erop dat ik alles wel gevonden heb, dus ik vertrek. Terwijl ik naar de deur loop stoot ik plotseling mijn teen tegen iets hards van metaal. Ik stop en kniel om te voelen of het een wapen is. Het is geen wapen. Het is een ijzeren, ronde hendel, bevestigd op de houten vloer. Zoals een klopper Of een handgreep.

I ruk de handgreep van link naar rechts. Er gebeurt niks. Ik probeer hem te draaien. Niks. Dan ga ik er naast staan en trek ik hard, recht omhoog.

Een valluik gaat open, en een stofwolk waait op.

Ik kijk naar beneden en ontdek een kruipruimte, ongeveer een meter twintig hoog, met een aarden vloer. Mijn hart slaat op hol als ik aan de mogelijkheden denk. Als we hier zouden wonen, en er ooit gevaar zou dreigen, kon ik Bree hier verstoppen. Dit kleine huisje wordt opeens nog meer waardevol in mijn ogen.

En dat niet alleen. Als ik naar naar beneden kijk, zie ik iets glimmen. Ik duw het zware houten luik helemaal open en ga via de ladder naar beneden. Het is hier beneden steekdonker en ik steek mijn handen uit om de boel af te tasten. Terwijl ik een stap naar voren zet, voel ik iets. Glas. Er zijn planken in de muur gebouwd, en op de planken staan glazen potten.

Ik pak een van de potten en houd hem in het licht. De inhoud is rood en zacht. Het lijkt op jam. Ik draai snel het deksel van de pot en houd hem onder mijn neus om te ruiken. De penetrante geur van frambozen slaat me in het gezicht. Ik schep met mijn vinger in de pot en houd het aarzelend tegen mijn tong. Het is niet te geloven: frambozenjam. En het smaakt vers alsof het gisteren gemaakt is.

Snel draai ik het deksel vast, prop de pot in mij zak, en ga terug naar de planken. Ik voel met mijn handen tientallen andere potten. Ik pak de dichtstbijzijnde en houd hem in het licht. Het lijken augurken.

Ik ben in shock. Het is hier een goudmijn.

Ik wou dat ik het allemaal mee kon nemen, maar mijn handen zijn bevroren, ik heb niks om het mee te dragen, en het begint donker te worden. Dus ik zet de pot augurken terug, klim de ladder weer op, terug naar begane grond, en sluit het valluik stevig achter me. Ik wou dat ik een slot had; ik voel me nerveus om dit alles onbewaakt achter te laten. Maar dan herinner ik dat dit huisje al jaren verlaten is—en dat ik het waarschijnlijk nooit had gevonden als die boom niet was omgevallen.

Wanneer ik vertrek, sluit ik de deur volledig achter me, met een beschermend gevoel alsof dit ons nieuwe huis al is.

Met mijn zakken vol haast ik me terug naar het meer—maar blijf plotseling stokstijf staan als ik iets hoor bewegen. Eerst maak ik me zorgen dat iemand me is gevolgd; maar wanneer ik me langzaam omdraai, zie ik iets anders. Een paar meter verderop staat een hert me aan te staren. Dit is het eerste hert dat ik in jaren zie. Haar grote zwarte ogen kijken mij aan en dan sprint ze plotseling weg..

Ik ben sprakeloos. Maandenlang was ik op zoek naar een hert, in de hoop dat ik er een kon vangen en met mijn mes kon raken. Maar nooit heb ik er een kunnen vinden. Misschien jaagde ik al die tijd niet hoog genoeg. Misschien woonden de herten al die tijd op deze hoogte.

Ik besluit om hier morgenvroeg terug te komen om de hele dag te wachten als het moet. Als het hert hier nu was, zou het misschien wel terugkomen. De volgende keer zal ik het hert doden. We zouden er weken van kunnen eten.

Vol van nieuwe hoop haast ik me terug naar het meer. Terwijl ik dichterbij kom om mijn hengel te bekijken, slaat mijn hart over wanneer ik zie dat de hengel half is gebogen. Trillend van enthousiasme, snel ik me al glijdend over het ijs. Ik pak de lijn vast, die hard heen en weer schud, in de hoop dat hij houdt.

Ik ruk stevig aan de lijn. Ik voel geen kracht van een grote vis aan de andere kant rukken, en hoop dat de lijn of de haak niet breekt. Ik ruk nog een keer stevig aan de lijn, en de vis schiet door het gat. Het is een enorme zalm, zo groot als mijn arm. De vis landt op het ijs en spartelt alle kanten op. Ik ren naar de vis en probeer hem te vangen, maar hij glipt door mijn handen en valt weer op het ijs. Mijn handen zijn te glibberig om de vis te kunnen pakken, dus ik rol mijn mouwen omlaag en grijp de hem deze keer steviger vast. Hij spartelt en kronkelt zo’n dertig seconden in mijn handen, totdat hij stopt Dood.

Ik ben verbaasd. Dit is mijn eerste vangst in maanden.

Ik ben in alle staten terwijl ik terug over het ijs glijd en de vis op de oever leg, bedekt in sneeuw omdat ik bang ben dat de vis weer tot leven komt en terug in het meer springt. Ik hou de hengel en de vislijn in één hand, en de vis in de andere hand. In de ene zak voel ik de pot met jam, de thermosfles met jam samen met de chocoladereep in de andere zak, en de knuffelbeer bij mijn middel. Bree heeft vanavond een overvloed van rijkdom.

Er is nog één ding wat ik wil pakken. Ik loop naar een stapel droog hout, klem de hengel onder mijn arm, en met mijn vrije arm probeer ik zo veel mogelijk houtblokken te pakken als ik kan. Ik laat er een paar vallen, en kan er niet zo veel tillen als ik zou willen, maar ik klaag niet. Ik kan morgenvroeg altijd terugkomen voor de rest.

Met mijn handen, armen en zakken vol glijd glibber ik in het laatste licht van de dag voorzichtig van de steile berg af om niks te laten vallen. Onderweg denk ik voortdurend aan het huisje. Het is perfect en mijn hart gaat sneller kloppen wanneer ik aan alle mogelijkheden denk. Dit is precies wat we nodig hebben. Het huis van onze vader is te opvallend, langs een hoofdweg gebouwd. Ik maar me al maanden zorgen dat we daar te kwetsbaar zijn. Eén slavendrijver die toevallig langskomt, en we hebben een probleem. Ik wil al heel lang verhuizen maar had geen idee waar naartoe. Er zijn hier boven helemaal geen andere huizen.

Dat kleine huisje, zo hoog in de bergen, zo ver weg van alle wegen—en letterlijk in de berg gebouwd—is zo goed gecamoufleerd dat het lijkt alsof het speciaal voor ons gebouwd was. Niemand zou ons daar ooit kunnen vinden. En al zouden ze ons vinden, zouden ze daar nooit met een voertuig kunnen komen. Ze zouden te voet de berg op moeten komen, en vanaf deze gunstige positie zou ik ze al van verre aan zien komen

Het huisje heeft ook een bron met schoon water, een stromend beekje pal voor de deur; ik hoef Bree niet steeds alleen te laten wanneer ik erop uit ga om te baden of onze kleren te wassen. En ik hoef niet iedere keer een emmer water vanaf het meer te dragen om te kunnen koken. Bovendien zijn we dat enorme bladerdek goed genoeg verborgen om de haard te kunnen aansteken. We zouden veiliger en warmer zijn, op een plek met vis en wild—en bevoorraad met een kelder vol eten. Ik heb besloten: morgen verhuis ik ons naar het huisje.

Het voelt alsof er een last van mijn schouders valt. Ik voel me herboren. Voor het eerst zo lang als ik me kan herinneren, voel ik niet alleen honger knagen en de kou mijn vingertoppen bevriezen. Terwijl ik naar beneden klim, voelt het zelfs alsof de wind me in de rug blaast om me te helpen, en het voelt alsof het tij eindelijk is gekeerd. Voor het eerst in een lange tijd weet ik nu dat we het kunnen redden.

We kunnen dit overleven.

T W E E

Tegen de tijd dat ik bij het huis van vader aankom is het aan het schemeren. De temperatuur daalt en de sneeuw begint hard te worden en te knarsen onder mijn voeten. Ik kom het bos uit gelopen en ons huis daar zo opvallend langs de kant van de weg staan, en ik ben opgelucht om te zien dat het ongestoord is, precies zoals ik het heb achtergelaten. Ik zoek onmiddellijk in de sneeuw naar voetstappen—of pootafdrukken—van of richting het huis, maar zie niks.

Er brandt binnen geen licht, maar dat is normaal. Ik zou me zorgen maken als dit wel zo was. We hebben geen elektriciteit, en licht zou betekenen dat Bree kaarsen zou hebben aangestoken—en dat zou ze zonder mij niet doen. Ik stop om een aantal seconden te luisteren, maar alles is stil. Geen lawaai van een worsteling, geen geroep om hulp, geen gekreun van pijn. Ik zucht van opluchting.

Deels ben ik altijd bang om thuis te komen met de deur wagenwijd open, het raam ingeslagen, voetafdrukken die naar het huis leiden, en Bree die ontvoerd is. Ik heb deze nachtmerrie al een paar keer eerder gehad. Zwetend wordt ik dan wakker, en loop ik de andere kamer in om te kijken of Bree daar nog ligt. Ze ligt dan altijd veilig en wel in haar bed, en ik wordt een beetje boos op mijzelf. Ik weet dat ik na al die jaren moet stoppen met me zorgen te maken. Maar op de één of andere manier lukt dit niet: elke keer wanneer ik Bree alleen moet laten, voelt dit als een klein mes in mijn hart.

Nog steeds waakzaam, let ik op alles om me heen en inspecteer ik ons huis in het vervagende licht. Het was nooit echt een mooi huis. Een typische ranch in de bergen. Als een rechthoekige doos zonder enig karakter, versierd met goedkope gevelbeplating wat er vanaf dag één al oud uit zag, en wat er nu verrot uit zag. De ramen zijn klein en staan ver van elkaar af, gemaakt van goedkoop plastic. Het ziet eruit alsof het in een woonwagenkamp terecht hoort. Met een breedte van zo’n vier en een halve meter en een lengte van ongeveer 9 meter, had het één slaapkamer moeten zijn, maar wie het ook had gebouwd, had er twee slaapkamers van gemaakt met een nog kleinere woonkamer.

Ik kan mij herinneren dat ik ik hier als kind op bezoek kwam, voor de oorlog, toen de wereld nog normaal was. Papa nam ons, als hij thuis was, mee hier naartoe tijdens het weekend om de stad te ontvluchten. Ik wilde niet ondankbaar zijn en deed altijd net alsof ik enthousiast was, maar stiekem vond ik het nooit leuk; het voelde altijd donker en krap en er hing een muffe geur. Ik herinner me dat ik als kind niet kon wachten tot het weekend voorbij was om deze plek weer te kunnen verlaten. Stiekem beloofde ik mezelf dat ik hier later nooit meer terug zou komen.

Nu ben ik ironisch genoeg dankbaar voor deze plek. Dit huis heeft mijn leven gered—en dat van Bree. Toen de oorlog uitbrak en we de stad moesten ontvluchten, hadden we weinig keuze. Als we deze plek niet hadden gehad, weet ik niet waar we naartoe zouden zijn gegaan. En als deze plek niet zo afgelegen en hoog in de bergen lag, waren we misschien al lang geleden door slavendrijvers gevangen. Grappig hoe je dingen als kind zo kan haten, en als volwassene erg kan waarderen. Nou ja, bijna volwassen. Met 17 jaar voel ik mezelf als een volwassene. Waarschijnlijk ben ik de laatste jaren meer verouderd dan de meesten.

Als dit huis niet zo midden op de weg stond, zo blootgelegd—als het iets kleiner was geweest, iets meer beschermd, dieper in het bos, zou ik me waarschijnlijk niet zo’n zorgen maken. Natuurlijk zouden we dan nog steeds last hebben van de dunne muren, het lekkende dak, en de ramen die de wind doorlaten. Het zou nooit een comfortabel of warm huis zijn. Maar dan was het ten minste veilig. Elke keer wanneer ik nu naar het huis of de open vlakte eromheen kijk, realiseer ik me dat het een makkelijk doelwit is.

Mijn voeten kraken in de sneeuw terwijl ik naar de voordeur loop, en binnen begint de hond te blaffen. Sasha, die doet wat ik haar geleerd heb: Bree beschermen. Ik ban zo dankbaar dat ik haar heb. Ze let zo goed op Bree, en blaft bij het minste geringste; dit geeft me net genoeg rust om haar achter te laten als ik ga jagen. Maar tegelijkertijd maak ik me soms zorgen dat haar geblaf ons zal verraden: een blaffende hond betekent meestal namelijk mensen. En dat is nou precies waar een slavendrijver naar zou luisteren.

Назад Дальше