Het was gemakkelijk. Te gemakkelijk.
Twee straten verder dook hij onder de luifel van een warenhuis en pakte de telefoon. Hij zuchtte opgelucht – hij was met opzet op de zakenvrouw afgegaan, en zijn instinct werd beloond. Ze had Skype op haar telefoon geïnstalleerd, evenals een account dat gelinkt was aan een nummer in Amerika.
Hij opende de browser van de telefoon, zocht het nummer van Pap’s Deli in de Bronx op, en belde op.
De stem van een jonge man nam al snel de telefoon op. “Pap’s, waarmee kan ik u van dienst zijn?”
“Ronnie?” Een van zijn studenten van het vorige jaar werkte in deeltijd bij Reids favoriete broodjeszaak. “Met Professor Lawson.”
“He, Professor!” zei de jonge man vrolijk. “Hoe is het ermee? Wilt u afhaal bestellen?”
“Nee. Ja…iets daaromtrent. Hoor eens, ik moet je om een hele grote gunst vragen, Ronnie.” Pap’s Deli was maar zes straten van zijn huis verwijderd. Op mooie dagen liep hij geregeld de korte afstand om broodjes te halen. “Heb jij Skype op je telefoon?”
“Ja?” zei Ronnie met een verwarde inflectie aan zijn stem.
“Mooi. Je moet iets voor me doen. Schrijf dit nummer op…” Hij droeg de jongen op snel naar zijn huis te gaan, zien of er iemand thuis was en zo ja wie, en dan het Amerikaanse nummer op de telefoon terug te bellen.
“Professor, zit u in de problemen?”
“Nee Ronnie, alles is goed,” loog hij. “Ik ben mijn telefoon verloren en ik mag van een aardige vrouw haar telefoon lenen om mijn kinderen te laten weten dat alles goed met me is. Maar ik heb maar een paar minuten. Dus als je het alsjeblieft zou kunnen doen…”
“Hou maar op Professor. Ik help met plezier. Ik bel over een paar minuutjes terug.” Ronnie hing op.
Tijdens het wachten liep Reid heen en weer over de korte breedte van de luifel. Iedere paar seconden keek hij even naar de telefoon voor het geval hij het gesprek was misgelopen. Het leek wel een uur voordat die weer rinkelde, hoewel het eigenlijk maar zes minuten waren geweest.
“Hallo?” Hij beantwoorde de Skype-oproep bij de eerste rinkeltoon. “Ronnie?”
“Reid, ben jij het?” Een geagiteerder vrouwenstem.
“Linda!” zei Reid ademloos. “Wat ben ik blij dat je daar bent. Hoor eens, ik moet weten –“
“Reid, wat is er gebeurd? Waar ben je?” eiste ze.
“De meisjes, zijn ze in het – “
“Wat is er gebeurd?” viel Linda hem in de rede. “De meisjes werden vanochtend wakker, volledig van de kaart omdat je verdwenen was, dus belden ze mij en ik ben er direct heengegaan…”
“Linda, alsjeblieft,” probeerde hij ertussen te komen, “waar zijn ze?”
Ze sprak over hem heen, duidelijk overstuur. Linda had veel goede eigenschappen, maar crisis-bestendig was daar niet een van. “Maya zei dat je soms in de ochtend gaat wandelen maar de voor- en achterdeur waren allebei open, en ze wilde de politie bellen omdat ze zei dat je nooit je telefoon thuislaat, en nu komt deze jongen van de broodjeszaak hier opdagen en geeft me een telefoon-?”
“Linda!” siste Reid scherp. Twee oudere heren die hem net passeerden keken op van zijn uitbarsting. “Waar zijn de meisjes?”
“Ze zijn hier,” hijgde ze. “Ze zijn allebei hier, in het huis, met mij.”
“Zijn ze veilig?”
“Ja, natuurlijk. Reid, wat is er aan de hand?”
“Heb je de politie gebeld?”
“Nog niet, nee…op TV zeggen ze altijd dat je vierentwintig uur moet wachten voor je iemand als vermist opgeeft…Ben je in de problemen? Waar bel je vandaan? Van wie is dit account?”
“Dat kan ik je niet vertellen. Luister alleen naar me. Laat de meisjes een tas inpakken en breng ze naar een hotel. Niet eentje in de buurt; ga de stad uit. Misschien naar Jersey…”
“Reid, wat?”
“Mijn portemonnee is op mijn bureau in mijn kantoor. Gebruik de credit card niet rechtstreeks. Gebruik alle kaarten daarin om contant geld op te nemen en gebruik dat om het hotel te betalen. Hou het erop dat er geen definitieve vertrekdatum is.”
“Reid! Ik doe helemaal niets totdat je me verteld wat…wacht even.” Linda’s stem klonk nu gedempt en van ver weg. “Ja, hij is het. Het gaat goed met hem. Denk ik. Wacht, Maya!”
“Pa? Pa, ben jij het?” Een nieuwe stem aan de lijn. “Wat is er gebeurd? Waar ben je?”
“Maya! Ik, eh, ik moest plotseling iets doen, heel erg plotseling. Ik wilde je niet wakker maken…”
“Ben je niet goed bij je hoofd?” Haar stem was schel, tegelijkertijd paniekerig en bezorgd. “Ik ben niet achterlijk, pa. Zeg eerlijk wat er gebeurd is.”
Hij zuchtte. “Je hebt gelijk. Sorry. Ik kan je niet vertellen waar ik ben, Maya. En het is niet verstandig dat ik lang aan de telefoon blijf. Doe precies wat je tante zegt, oké? Je zal een tijdje uit het huis moeten gaan. Ga niet naar school. Ga niet ergens rondlopen. Praat niet over mij aan de telefoon of via een computer. Heb je dat begrepen?”
“Nee, ik begrijp er niets van! Zit je in de problemen? Moeten we de politie bellen?”
“Nee, doe dat maar niet,” zei hij. “Nog niet. Geef me…geef me alleen even de tijd om orde op zaken te stellen.”
Een lang moment was ze stil. Toen zij ze, “Beloof me alleen dat alles goed gaat met je.”
Hij kromp ineen.
“Papa?”
“Ja,” zei hij, iets te krachtig. “Alles gaat prima. Doe alsjeblieft wat ik zeg en ga mee met tante Linda. Ik hou van jullie allebei. Zeg dat namens mij tegen Sara, en geef haar een knuffel voor me. Ik zal contact opnemen met je zogauw ik kan-“
“Wacht, wacht!” zei Maya. “Hoe zal je contact met ons opnemen als je niet weet waar we zijn?”
Hij dacht even na. Hij kon Ronnie niet vragen om zich hier verder bij te betrekken. Hij kon de meisjes niet rechtstreeks bellen. En hij kon het risico niet lopen te weten waar ze waren, omdat dat tegen hem kon worden gebruikt…
“Ik zal een nepaccount opzetten,” zei Maya, “onder een andere naam. Je zal weten wat het is. Ik zal het alleen checken vanuit de hotelcomputers. Als je contact met ons moet opnemen, stuur een berichtje.”
Reid begreep het direct. Hij voelde een vlaag van trots; ze was zo slim, en zoveel rustiger onder stress dan hij ooit zou kunnen zijn.
“Papa?”
“Ja,” zei hij. “Goed idee. Pas op je zusje. Ik moet gaan…”
“Ik hou ook van jou,” zei Maya.
Hij beëindigde het gesprek. Toen snufte hij. Weer kwam het, dat prikkende instinct om naar huis te vluchten, naar hen, om hen veilig te houden, om hun koffers te pakken en ervandoor te gaan…
Dat was geen optie. Wat dit ook was, wie hem ook probeerde te pakken, ze hadden hem eenmaal gevonden. Hij had onwaarschijnlijk veel geluk gehad dat ze niet achter zijn meisjes aanzaten. Misschien wisten ze niet dat hij kinderen had. De volgende keer, als er tenminste een volgende keer was, zou hij misschien niet zo’n geluk hebben.
Reid opende de telefoon, trok de SIM-kaart eruit, en brak het doormidden. Hij gooide de stukken in een riool. Terwijl hij de straat uitliep, gooide hij de batterij in een vuilnisbak, en de twee helften van de telefoon in andere bakken.
Hij wist dat hij in de richting van de Rue de Stalingrad liep, hoewel hij geen idee wat hij zou doen als hij daar arriveerde. Zijn brein schreeuwde hem toe om van richting te veranderen, ergens anders heen te gaan. Maar die koelbloedigheid in zijn onderbewustzijn dwong hem verder te gaan.
Zijn ontvoerders hadden hem gevraagd wat hij van hun “plannen” wist. De locaties waar ze naar hadden gevraagd, Zagreb en Madrid en Teheran, daartussen moest een overeenkomst bestaan, en ze hielden duidelijk verband met de mannen die hem ontvoerd hadden. Wat deze visioenen ook waren – hij weigerde nog altijd om hen als iets anders aan te merken – ze bezaten de kennis van wat er ofwel gebeurd was ofwel stond te gebeuren. Kennis die hij niet kende. Hoe meer hij erover nadacht, hoe meer een gevoel van dringendheid in zijn hoofd zat te zeuren.
Nee, het was meer dan dat. Het voelde aan als een verplichting.
Zijn ontvoerders waren op het oog bereid geweest om hem langzaam om zeep te helpen om erachter te komen wat hij wist. En hij had het gevoel dat als hij er niet achter kon komen wat dit was en wat het dan was wat hij zou moeten weten, er meer mensen zouden sterven.
“Monsieur.” Reid schrok op uit zijn overpeinzingen toen een moederlijke dame met een omgeslagen sjaal zachtjes zijn arm aanraakte. “U bloedt,” zei ze in het Engels, en wees naar haar eigen wenkbrauwen.
“Oh. Merci.” Hij raakte met twee vingers zijn rechterwenkbrauw aan. Een kleine snee daar had het verband volledig ondergebloed en er liep een druppeltje bloed over zijn gezicht. “Ik moet een drogist gaan zoeken,” mompelde hij hardop.
Toen zoog hij de adem in terwijl een gedachte plotsklaps in hem opkwam: er was een drogisterij twee straten verder en naar links. Hij was er nooit binnen geweest – niet bij zijn eigen onbetrouwbare informatie in ieder geval – maar hij wist het gewoon, net zo gemakkelijk als hij de weg naar Pap’s Deli kende.
Een rilling liep over zijn rug. De andere visioenen waren min of meer lichamelijk geweest, en hadden zich gemanifesteerd uit een externe stimulans, zicht, geluid en zelfs geur. Ditmaal was er geen bijbehorend visioen. Het was een gewone kennisoproep, net zoals dat hij wist waar hij bij ieder straatbordje moest afslaan. Net zoals dat hij wist hoe hij de Beretta moest laden.
Hij nam de beslissing voor het licht op groen sprong. Hij zou naar deze bijeenkomst gaan, en zoveel mogelijk informatie verzamelen. Daarna zou hij beslissen wat daarmee te doen – het aan de autoriteiten doorgeven misschien, en zijn naam zuiveren met betrekking tot de vier mannen in de kelder. Dan mochten zij fijn de arrestaties uitvoeren terwijl hij huiswaarts vertrok naar zijn kinderen.
In de drogisterij kocht hij een dun tubetje superlijm, een doos verbandpleisters, wattenstaafjes en een foundation van bijna dezelfde kleur als zijn huid. Toen bracht hij zijn aankopen naar het toilet en deed de deur op slot.
Hij pelde het verband weg dat hij willekeurig op zijn gezicht had geplakt in het appartement, en waste de bloedkorsten van zijn wonden. Op de kleinere sneden deed hij de pleisters. Bij de diepere wonden, die normaal gezien hechtingen zouden vereisen, perste hij de randen van de huid samen en kneep een druppel superlijm uit. Gedurende het hele proces siste hij door zijn tanden. Daarna hield hij gedurende dertig seconden de adem in. De lijm brandde verschrikkelijk maar dat werd minder naarmate het droogde. Tenslotte wreef hij foundation over de contouren van zijn gezicht, in het bijzonder de nieuwe die door zijn sadistische voormalige ontvoerders waren aangebracht. Het was niet mogelijk om zijn gezwollen oog en gekneusde kaak te verbergen, maar tenminste zou hij nu minder bekijks hebben op straat.
Het geheel nam ongeveer een half uur in beslag. In die tijd bonsden klanten tweemaal op de deur van het toilet (de tweede keer riep een vrouw in het Frans dat haar kind bijna in zijn broek plaste). Beide malen riep Reid alleen maar terug, “Occupé!”
Toen hij eindelijk klaar was bestudeerde hij zichzelf in de spiegel. Het was niet bepaald perfect, maar het leek er tenminste niet op alsof hij in elkaar geramd was in een ondergrondse martelkamer. Hij vroeg zich af of hij een donkerdere foundation had moeten kiezen, iets om hem er meer als een buitenlander uit te laten zien. Wist de beller wie hij hoorde te ontmoeten? Zouden ze herkennen wie hij was – of wie ze dachten die hij was? De drie mannen die naar zijn huis waren gekomen, hadden niet zo zeker van hun zaak geleken; ze hadden het met een foto moeten controleren.
“Waar ben ik mee bezig?” vroeg hij zichzelf. Je bereid je voor op een vergadering met een gevaarlijke crimineel die waarschijnlijk een bekende terrorist is, zei de stem in zijn hoofd – niet die nieuwe, opdringerige stem, maar zijn eigen stem, van Reid Lawson. Dat was zijn eigen gezond verstand, dat hem bespotte.
Toen deed de bedaarde, assertieve persoonlijkheid van zich horen. Je gaat het prima doen, zei het tegen hem. Niets dat je niet eerder gedaan hebt. Zijn hand reikte instinctief naar de kolf van zijn Beretta die achterin zijn broek gestoken was, verhuld door zijn nieuwe jas. Je weet precies wat je moet doen.
Voordat hij de drogist verliet, kocht hij nog een paar dingen: een goedkoop horloge, een flesje water, en twee chocoladerepen. Buiten op het trottoir verorberde hij de chocoladerepen. Hij wist niet zeker hoeveel bloed hij had verloren en hij wilde zijn bloedsuikerniveau op peil houden. Hij dronk de hele fles water op en vroeg toen een voorbijganger hoe laat het was. Hij stelde de tijd in op het horloge en deed het om zijn pols.
Het was half zeven. Hij had meer dan genoeg tijd om vroeg op de ontmoetingsplaats te arriveren en zich voor te bereiden.
*
Het begon al te schemeren toen hij het adres bereikte dat hem aan de telefoon was opgegeven. De zonsondergang in Parijs wierp lange schaduwen over de boulevard. 187 Rue de Stalingrad was een bar in het 10e arrondissement, Féline genaamd, een aftandse kroeg met beschilderde ramen en barsten in de voorgevel. Het stond aan een straat die verder ook kunstgalerijen, Indiase restaurants en bohemienne cafés huisde.
Reid pauzeerde even met zijn hand tegen de deur. Als hij hier naar binnen ging, was er geen weg terug. Hij kon nog altijd weg gaan. Nee, bedacht hij, dat kon hij niet. Waar zou hij heen gaan? Terug naar huis, zodat ze hem simpelweg weer konden oppakken? En leven met deze rare visioenen in zijn hoofd?
Hij ging naar binnen.
De muren van de bar waren zwart en rood geschilderd en bedekt met posters uit de jaren vijftig van grimmig ogende vrouwen met sigarettenhouders en silhouetten. Het was te vroeg, of misschien te laat, om er druk te zijn. Er liepen een paar klanten rond die in gedempte tonen spraken en beschermend over hun drankjes gebogen zaten. Melancholieke bluesmuziek speelde zachtjes op een stereo achter de bar.
Reid observeerde de tent van links naar rechts en weer terug. Niemand keek zijn kant op, en al helemaal niemand leek op de types die hem hadden gegijzeld. Hij ging zitten aan een klein tafeltje achterin en ging zo zitten dat hij de deur kon zien. Hij bestelde koffie, hoewel het grotendeels voor hem bleef staan dampen.
Een gekromde oude man gleed van een kruk af en hinkte de bar door richting de toiletten. Reid voelde dat zijn blik door de beweging werd aangetrokken en de man begon te bekijken. Achter in de zestig. Heupdysplasie. Gelige vingers, moeilijk ademend – een sigaarroker. Zijn ogen vlogen naar de andere kant van de kroeg zonder zijn hoofd te bewegen, waar twee ruig uitziende mannen in overalls een zacht maar fel gesprek hadden over sport. Fabrieksarbeiders. Die links heeft slaaptekort, waarschijnlijk heeft hij jonge kinderen. De man rechts heeft pas nog gevochten, of op z’n minst iemand een dreun verkocht; zijn knokkels hebben blauwe plekken. Hij merkte op dat hij, zonder te denken, de zoom van hun broek, hun mouwen en hoe ze met hun elleboog op tafel zaten zat te bestuderen. Iemand die een pistool op zak heeft zal het beschermen, proberen te verbergen, zelfs onbewust.
Reid schudde zijn hoofd. Hij begon paranoïde te worden, en deze aanhoudende niet-eigen gedachten hielpen niet. Maar toen dacht hij terug aan de vreemde gebeurtenis betreffende de drogist, het oproepen van de locatie daarvan enkel door de vermelden dat hij eentje moest vinden. De academicus in hem roerde zich. Misschien kan je hier iets van leren. In plaats van je ertegen te verzetten moet je je misschien ervoor openstellen.
De serveerster was een jonge, vermoeid ogende vrouw met bruine lokken met klitten erin. “Stylo?” vroeg hij toen ze hem voorbij liep. “Ou crayon?” Pen of potlood? Ze reikte in haar haarkluwen en vond een pen. “Merci.”