Agent Nul - Джек Марс 5 стр.


Voor hij het wist had hij het precisiemes weer opgeheven, en stak het in de binnenkant van de pols van de woesteling. Hij draaide zijn schouders tijdens het duwen, en opende een jaap ter lengte van de onderarm van de man. De woesteling gilde en viel neer, zijn zware verwonding omklemmend.

De lange, slanke man keek met ongeloof toe. Net zoals eerder, op de stoep van Reids woning, leek hij te aarzelen om hem te banderen. In plaats daarvan greep hij naar het plastic dienblad en een wapen. Hij greep een gekromd mes en stak recht op Reids borst af.

Reid gooide zijn volle gewicht naar achteren, waarbij hij de stoel omgooide en het mes ternauwernood ontweek. Tegelijkertijd dwong hij zijn benen zo hard als hij kon naar buiten. Toen de stoel het beton raakte, braken de poten van de stoel. Reid stond op en struikelde bijna. Zijn benen waren week.

De lange man riep in het Arabisch om hulp, en sneed toen in de lucht op willekeurige plekken, heen en weer in brede halen om Reid van hem af te houden. Reid hield afstand, en keek naar het hypnotisch zwaaien van het zilverkleurig mes. De man haalde uit naar rechts, en Reid sprong naar voren. Hij beknelde de arm – en het mes – tussen hun lichamen. Zijn stuwkracht dreef en voorwaarts, en toen de Iraniër omviel wrong Reid zich in een bocht en sneed feilloos door de slagader aan de achterkant van zijn dij. Hij zette een voet neer en draaide het mes de andere kant op, waarbij hij de halsslagader doorkliefde.

Hoe hij het wist wist hij niet, maar hij wist dat de man ongeveer zevenenveertig seconden te leven had.

Voetstappen denderden op een trap vlakbij. Met bevende vingers vloog Reid door een deuropening en drukte zich plat tegen een kant. Het eerste door de deur was een pistool – hij identificeerde dit meteen als een Beretta 92 FS – gevolgd door een arm, en daarna een romp. Reid draaide zich met een ruk om, greep het pistool met de binnenkant van zijn elleboog, en stak het precisiemes zijwaarts tussen twee ribben. Het mes raakte het hart van de man. Een schreeuw verstomde op zijn lippen terwijl hij op de vloer gleed.

Toen was er alleen stilte.

Reid strompelde achterwaarts. Hij ademde met korte stoten.

“O god, ademde hij. “O god.”

Hij had net vier mannen gedood – nee, vermoord, binnen een spanne van enkele seconden. Erger nog was dat het automatisch was gegaan, in reflexen, net als fietsen. Of plotseling Arabisch spreken. Of bekend zijn met het lot van de sjeik.

Hij was hoogleraar. Hij had herinneringen. Hij had kinderen. Een baan. Maar het was duidelijk dat zijn lichaam wist hoe te vechten, ook al wist hij het zelf niet. Hij wist hoe hij uit boeien moest ontsnappen. Hij wist waar hij een dodelijke klap moest aanbrengen.

“Wat gebeurt er toch met me?” zei hij onthutst.

Hij bedekte even zijn ogen terwijl een deinende golf van misselijk over hem heen spoelde. Hij had bloed aan zijn handen – letterlijk. Bloed op zijn hemd. Toen de adrenaline begon te verdwijnen, kwam de pijn door in zijn ledematen, veroorzaakt door te lang stilzitten. Er was een kloppende pijn in zijn enkel, veroorzaakt doordat hij van zijn terras was gesprongen. Hij was in zijn been gestoken. Hij had een open wond achter zijn oor.

Hij durfde er niet eens aan te denken hoe zijn gezicht eruit zag.

Wegwezen, schreeuwde zijn brein hem toe. Zometeen komen er meer.

“Oké,” zei Reid hardop, alsof hij instemde met iemand anders in de kamer. Hij kalmeerde zijn ademhaling zo goed hij kon en bekeek zijn omgeving. Zijn ongeconcentreerde ogen vielen op bepaalde details – de Beretta. Een rechthoekige bobbel in de zak van de ondervrager. Een vreemde markering in de nek van de woesteling.

Hij knielde naast de kolossale man en staarde naar het litteken. Het was bij zijn kaaklijn, deels bedekt door een baard, en niet groter dan een dubbeltje. Het leek een soort merkteken te zijn, in zijn huid gebrand, en leek op schriftteken, als een letter in een ander alfabet. Hij herkende het echter niet. Reid bestudeerde het enkele seconden, en grifte het in zijn geheugen.

Hij doorzocht snel de zak van de dode ondervrager en vond een zware, zeer ouderwetse mobiele telefoon. Hoogstwaarschijnlijk een burner, vertelde zijn brein hem. In de achterzak van de lange man vond hij een stukje gescheurd wit papier met bloedvlekken aan een hoek. In haast onleesbare hanenpoten stond een lange serie cijfers dat begon met 963 – het landencode om vanuit het buitenland te bellen naar Syrië.

Geen van de mannen had legitimatie bij zich, maar de man met het pistool had een dikke portemonnee met euro briefjes, zeker een paar duizend. Reid stopte die ook in zijn zak, en pakte tot slot de Beretta. Het gewicht van het pistool voelde vreemd natuurlijk in zijn handen. Negen millimeter kaliber. Magazijn van vijftien patronen. Loop van honderdvijfentwintig millimeter.

Zijn handen verwijderden de klip deskundig met een vloeiende beweging, alsof iemand anders hen beheerste. Dertien patronen. Hij duwde het terug en vergrendelde het.

Toen maakte hij zich als de wiedeweerga uit de voeten.

Buiten de zware stalen deur was een bedompte gang die eindigde in een trap naar boven. Bovenaan was er een teken van daglicht. Reid beklom behoedzaam de trap met zijn pistool opgeheven, maar hoorde niets. De lucht werd kouder naarmate hij hoger ging.

Hij kwam in een klein, vies keukentje terecht. Verf bladderde van de muren en in de wasbank was ondergekoekte vaat hoog opgestapeld. De ramen waren doorschijnend; ze waren besmeerd met vet. De radiator in de hoek voelde koud aan.

Reid verzekerde zich ervan dat de rest van het kleine huis leeg was; naast de vier dode mannen in de kelder was er niemand. De enkele badkamer was in veel slechtere staat dan de keuken, maar Reid vond wat leek op een vreselijk oude eerstehulpdoos. Hij durfde zichzelf niet te bekijken in de spiegel terwijl hij zoveel bloed als hij kon van zijn gezicht en nek waste. Alles, van top tot teen, prikte, deed pijn of brandde. De kleine tube desinfecterende zalf had een vervaldatum van drie jaar geleden, maar hij gebruikte het toch, en kromp ineen terwijl hij verband op zijn open sneewonden drukte.

Toen ging hij op het toilet zitten en deed zijn hoofd in handen. Hij nam even de tijd om zich te herpakken. Je zou kunnen vertrekken, zei hij tegen zichzelf. Je hebt geld. Ga naar het vliegveld. Nee, je hebt geen paspoort. Ga naar de ambassade. Of zoek een consulaat. Maar…

Maar hij had net vier mannen gedood, en de kelder was besmeurd met zijn eigen bloed. En er was een ander, directer probleem.

“Ik weet niet wie ik ben,” mompelde hij hardop.

Die flitsen, die visioenen die zijn gedachten bestookten, die waren vanuit zijn perspectief. Zijn gezichtspunt. Maar hij had nooit zoiets gedaan, zou nooit zoiets doen. Geheugenonderdrukking, had de ondervrager gezegd. Was dat überhaupt mogelijk? Hij dacht weer aan zijn dochters. Waren ze in veiligheid? Waren ze bang? Waren ze…van hem?

Dat idee schokte hem tot op het bot. Wat als wat hij als werkelijkheid beschouwde op een of andere manier helemaal niet de werkelijkheid was?

Nee, maande hij zich streng aan. Ze waren zijn dochters. Hij was bij hun geboortes geweest. Hij had ze opgevoed. Geen van deze bizarre, opdringerige visioenen sprak dat tegen. En hij moest een manier vinden om contact met hen op te nemen, om zeker te weten dat er niets met hen gebeurd was. Dat was zijn eerste prioriteit. Hij was hoegenaamd niet van plan zijn gezin met de burner telefoon te bellen; hij wist niet of het getraceerd werd of wie het zat af te luisteren.

Plotseling herinnerde hij zich het velletje papier met het telefoonnummer. Hij stond op en pakte het uit zijn zak. Het bloed-bevlekte papier staarde terug. Hij wist niet waar dit over ging of waarom ze dachten dat hij iemand anders was dan hij zei, maar er was een zekere dringendheid onder het oppervlak van zijn onderbewuste, iets dat hem zijn dat hij nu tegen zijn wil in betrokken was bij iets dat veel, veel groter dan hij was.

Zijn handen beefden toen hij naar het nummer op de burner belde.

Een ruwe mannenstem antwoordde bij de tweede rinkel. “Is het gebeurd?” vroeg hij in het Arabisch.

“Ja,” antwoordde Reid. Hij probeerde zijn stem zo goed hij kon te maskeren en zich een accent aan te meten.

“Je hebt de informatie?”

“Mm.”

Een lang moment zweeg de stem. Reids hart bonsde in zijn borst. Hadden ze beseft dat hij niet de ondervrager was?

“187 Rue de Stalingrad,” zei de man tenslotte. “Acht uur vanavond.” En hij hing op.

Reid beëindigde het gesprek en ademde diep in. Rue de Stalingrad? dacht hij. In Frankrijk?

Hij wist nog niet precies wat hij nu zou gaan doen. Zijn hoofd voelde aan alsof hij een muur had gesloopt en een hele nieuwe kamer aan de andere kant had ontdekt. Hij kon niet naar huis gaan zonder erachter te komen wat er met hem aan de hand was. Zelfs als hij dat wel deed, hoe lang zou het duren voor ze hem weer zouden vinden, en zijn meisjes? Hij had maar een aanwijzing. Hij moest daar achteraan.

Hij liep het kleine huisje uit en stond in een nauwe steeg, die uitmondde in een straat die Rue Marceau heette. Hij wist meteen waar hij was – een buitenwijk van Parijs, slechts een paar straten verwijderd van de Seine. Hij moest bijna lachen. Hij dacht dat hij uit zou komen op de straten van een Midden-Oosterse stad, verwoest door oorlog. In plaats daarvan vond hij een boulevard vol winkeltjes en rijtjeshuizen, doodnormale voorbijgangers die genoten van een ongedwongen middagje, goed ingepakt tegen de kille februariwind.

Hij stak het pistool in de tailleband van zijn spijkerbroek en stapte de straat in. Hij ging op in de menigte en probeerde geen aandacht te laten vestigen op zijn bloederige hemd, verband, of duidelijke kneuzingen. Hij sloeg zijn armen stevig om zich heen – hij zou wat nieuwe kleding nodig hebben, een jas, iets dat warmer was dan alleen dit hemd.

Hij moest controleren dat zijn dochters veilig waren.

Daarna zou hij antwoorden gaan zoeken.

HOOFDSTUK VIER

De straten van Parijs bewandelen voelde als een droom – alleen niet op de manier die iemand zou verwachten of zelfs maar wensen. Reid bereikte het kruispunt van de Rue de Berri en de Avenue des Champs-Élysées, als altijd een toeristentrekpleister ondanks het koude weer. De Arc de Triomphe doemde een paar blokken verder noordwest op, het middelpunt van de Place Charles de Gaulle, maar Reid had geen oog voor de grandeur ervan. Een nieuwe visioen flitste door zijn hoofd.

Ik ben hier eerder geweest. Ik heb op deze plek gestaan, en heb naar dit straatbordje gekeken. Ik droeg een spijkerbroek en een zwart motorjack, de kleuren van de wereld gedempt door gepolariseerde zonnebril…

Hij sloeg rechts af. Hij wist niet zeker wat hij hier zou aantreffen, maar hij had een griezelig vermoeden dat hij het zou herkennen als hij het zag. Het was een volslagen bizar gevoel om niet te weten waar hij op weg naartoe was tot hij er aankwam.

Het voelde alsof ieder nieuw schouwspel een vignet van vague herinnering opriep, elk losgekoppeld van de rest, en toch samenhangend. Hij wist dat het café op de hoek de beste pastis serveerde die hij ooit zou proeven. De zoete geur van de patisserie aan de overkant van de straat deed water in zijn mond lopen voor hartige palmiers. Hij had nooit eerder palmiers geproefd. Toch?

Zelfs geluiden schokten hem. Voorbijgangers kletsten met elkaar over koetjes en kalfjes terwijl ze over de boulevard flaneerden. Af en toe wierpen ze steelse blikken op zijn verbonden, gekneusde gezicht.

“Ik zou de andere man niet willen zien,” zei een jonge Fransman binnensmonds tegen zijn vriendin. Ze grinnikten beiden.

Oké, niet in paniek raken, dacht Reid. Kennelijk kan je Arabisch en Frans spreken. De enige andere taal die Professor Lawson sprak was Duits, en een paar zinnetjes in het Spaans.

Er was nog iets, iets dat moeilijker te definiëren was. Onder zijn benauwde zenuwen en instinct om op de vlucht te slaan, naar huis gaan, zich ergens te verschuilen, onder dat al was een kille, stalen terughoudendheid. Het was als de zware hand van een oudere broer op zijn schouder, een stem in zijn achterhoofd die zei, Relax. Je weet dit allemaal.

Terwijl de stem hem zachtjes vanuit zijn achterhoofd begeleidde, waren zijn dochters en hun veiligheid op de voorgrond. Waar waren ze? Wat dachten ze op dat moment? Wat zou het voor hen betekenen als ze beide ouders verloren?

Hij hield nooit op aan hen te denken. Zelfs toen hij in elkaar geslagen werd in die bedompte keldergevangenis, zelfs terwijl deze flitsen van visioenen zijn gedachten binnenvielen, had hij aan zijn meisjes gedacht – vooral aan die laatste vraag. Wat zou er met hun gebeuren als hij daar in die kelder stierf? Of als hij stierf tijdens het doen van het volkomen roekeloze ding dat hij nu zou doen?

Hij moest het weten. Hij moest op een of andere manier contact maken.

Maar eerst had hij een jas nodig, en niet alleen om de bloedvlekken op zijn hemd te bedekken. Het februariweer naderde tien graden Celsius maar het was nog altijd te koud om alleen in zijn hemd rond te lopen. De boulevard werkte als een windtunnel en er stond een straffe wind. Hij dook de eerste de beste kledingboetiek binnen en koos de eerste jas die zijn aandacht trok – een donkerbruin bomberjack, leer met een voering van fleece. Vreemd, dacht hij. Hij zou nooit eerder zo’n jack uitgekozen hebben, met zijn tweed- en ruitjeskledingsmaak, maar het trok hem aan.

Het bomberjack kostte tweehonderdveertig euro. Geen probleem; hij had een zak vol geld. Hij koos ook een nieuw hemd uit, een lichtgrijs T-shirt, en toen een spijkerbroek, nieuwe sokken en stevige bruine laarzen. Hij bracht al zijn aankopen naar de toonbank en betaalde contant.

Op een van de briefjes was een duimafdruk in bloed. De verkoper met samengeknepen lippen deed alsof hij het niet opmerkte. Een flits als van een stroboscoop in zijn hoofd –

“Een man gaat een pompstation binnen, helemaal onder het bloed. Hij betaalt voor zijn benzine en staat op het punt te vertrekken. De onthutste verkoper roept, ‘He man, gaat het wel?’ De man glimlacht. ‘O ja hoor, met mij wel. Het is niet mijn bloed.’

Die grap heb ik nog nooit eerder gehoord.

“Mag ik uw paskamer gebruiken?” vroeg Reid in het Frans.

De verkoper wees naar achter in de winkel. Hij had tijdens de hele transactie geen woord gezegd.

Voordat hij zich omkleedde, bekeek Reid zich voor de eerste keer in een schone spiegel. Jezus, wat zag hij eruit. Zijn rechteroog was vreselijk opgezwollen en het verband zat onder de bloedvlekken. Hij zou een drogist moeten vinden om goede eerstehulp spullen te kopen. Hij liet de inmiddels smerige en enigszins bloederige spijkerbroek over zijn gewonde dij glijden met een grimas. Iets viel op de grond en deed hem opschrikken. De Beretta. Hij was bijna vergeten dat hij het had.

Het pistool was zwaarder dan hij verwacht zou hebben. Negenhonderdvijfenveertig gram ongeladen, wist hij. Het voelde in zijn hand als het omhelzen van een oude geliefde, bekend en vreemd tegelijk. Hij zette het neer en kleedde zich verder om, propte zijn oude kleding in de winkeltas, en stak het pistool in de tailleband van zijn nieuwe spijkerbroek, tegen zijn onderrug aan.

Op de boulevard hield Reid zijn hoofd naar beneden en liep snel, zijn blik gericht op het trottoir. Hij kon op dit moment geen afleidende visioenen gebruiken. Hij gooide de tas met oude kleren in een vuilnisbak op een straathoek zonder vaart te minderen.

“O! Excusez-moi,” verontschuldigde hij zich toen zijn schouder hard tegen een passerende vrouw in pak botste. Ze keek hem boos aan. “So sorry.” Ze snoof en liep geïrriteerd weg. Hij stak zijn handen in zijn jaszakken – samen met de mobiele telefoon die hij uit haar handtas had gejat.

Назад Дальше