“Gwylim?” vroeg Royce.
Bijna zodra hij de naam had uitgesproken stopte de bhargir met grommen en hield zijn hoofd schuin. Hij keek hem aan met veel meer intelligentie dan waar een wolf toe in staat zou moeten zijn.
“Je begrijpt veel van wat ik zeg, nietwaar?” gokte Royce. “Ik ben gestuurd door de heks Lori. Als zij jouw naam kent, ken jij haar misschien ook?”
De wolf kon natuurlijk niet antwoorden, maar toch leek het dier te kalmeren. Hij liep naar Royce toe en ging aan zijn voeten liggen. Terwijl de bhargir dat deed, merkte Royce iets op dat hij nauwelijks kon bevatten: de wond in zijn zij begon zich te sluiten. Zijn huid sloot zich met een bijna onmogelijke snelheid. Er was beslist niets normaals aan dit wezen.
Royce wist niet wat hij moest doen. Het was duidelijk dat Lori hem om een reden naar dit wezen had toegestuurd, maar welke reden? Hij keek in het huis en probeerde erachter te komen, maar het huis was leeg, de inhoud zichtbaar gebruikt om het vuur dat ervoor brandde aan te steken. Waarom zouden plunderaars als de twee dode mannen zoiets doen?
Zonder iets wijzer te zijn geworden liep Royce terug naar zijn paard. Hij zag de bhargir naar hem kijken, zittend naast het vuur, de vlammen weerspiegeld in zijn ogen.
“Ik weet niet wat ik met je moet doen,” zei hij. “Maar ik denk dat je misschien wel intelligent genoeg bent om dat zelf te bepalen. Wil je met ons mee?”
Als antwoord wandelde het wolfachtige beest naar hem toe en ging naast Royce’ paard zitten. Royce had het vermoeden dat de bhargir geen moeite zou hebben om hen bij te houden.
“We nemen monsters met ons mee nu?” vroeg Sir Bolis.
“Hij is niet vreemder dan de rest van ons gezelschap,” zei Matilde.
“Maar wel veel gevaarlijker,” zei Neave met een ernstige uitdrukking op haar gezicht. “Dit is geen goed idee.”
Goed idee of niet, Royce wist zeker dat dit was wat hij moest doen. Hij dreef zijn paard aan en ze reden verder in de richting van Ablaver, met Ember die de weg wees. Als de vogel wist waarom hij hierheen was geleid om de bhargir te vinden die hen nu volgde, dan gaf ze hem geen antwoorden.
***
Royce kon Ablaver al ruiken voordat hij de stad zag. De stank van vis, vermengd met de geur van de zee, vertelde hem wat er hier gebeurde. Het was een stank die ervoor zorgde dat hij het liefst zou omkeren en wegrijden, maar hij reed door. De aanblik was niet bepaald een verbetering. Aan de ene kant bevonden zich walvisstations en er was iets aan de aanblik van zulke enorme, mooie wezens die opengesneden werden dat Royce bijna deed kokhalzen. Hij kon zichzelf bedwingen, maar het was niet makkelijk.
“We kunnen mensen niet vertellen wie we zijn,” waarschuwde hij de anderen.
“Want een groep die bestaat uit zowel Picti als ridders kan wel iederéén zijn,” merkte Mark op.
“Als mensen ernaar vragen dan zijn we huurlingen die de oorlog ontvluchten, op zoek naar een volgende opdracht,” zei Royce. “Ze zullen er waarschijnlijk vanuit gaan dat we deserteurs zijn, of bandieten of iets dergelijks.”
“Ik wil niet dat mensen denken dat ik een bandiet ben,” zei Bolis. “Ik ben een trouwe krijger van graaf Undine!”
“En op dit moment kun je het beste trouw zijn door te doen alsof je iemand anders bent,” zei Royce. De ridder leek het te begrijpen. Al mompelend begon hij modder op zijn schild te smeren, zodat niemand het familiewapen zou zien. “Iedereen, hou je capuchons op. Vooral jij, Neave.”
Royce wist niet hoe de inwoners van de stad zouden reageren als ze een van de Picti bij hen zagen. Hij wilde zich niet een weg door een hele stad hoeven vechten. Het was al erg genoeg dat hij nog steeds vergezeld werd door Gwylim, die veel te groot en angstaanjagend was om een wolf te zijn.
Ze reden de stad binnen en keken om zich heen naar de krakkemikkige gebouwen terwijl ze zich richting de haven en de wachtende schepen begaven. De meeste waren nauwelijks meer dan vissersboten, maar er waren een aantal grotere walvisvaardersboten bij. Daartussen lagen ook koggen en lange schepen die eruitzagen alsof ze hier waren om te handelen.
Royce hoorde de geluiden van dronken mensen en incidenteel geweld uit de tavernes komen en hij zag marktkraampjes waar ranzig vlees en exclusieve buitenlandse delicatessen naast elkaar lagen.
“We moeten ons verspreiden,” zei Matilde. Ze leek een taverne op het oog te hebben.
Royce schudde zijn hoofd. “We moeten bij elkaar blijven. We gaan naar de haven, zoeken een schip en dán kunnen we de boel verkennen.”
Matilde leek daar niet zo blij mee te zijn, maar ging toch mee naar de haven. Daar leken de werkzaamheden zich op een traag tempo voort te zetten, met zeelieden die op de scheepsdekken rondhingen of in de zon zaten.
“Hoe pakken we dit aan?” vroeg Mark terwijl hij om zich heen keek. “Ik denk niet dat het makkelijk zal worden om een kapitein te vinden die naar de Zeven Eilanden wil.”
Royce wist niet of er een goed antwoord op die vraag was. Voor zover hij kon zien had hij slechts één optie en die was allesbehalve subtiel.
“Luister naar me!” riep hij om boven het vage geroezemoes op de kade uit te komen. “Ik heb een schip nodig. Is hier een kapitein die bereid is om naar de Zeven Eilanden te varen?”
“Is dit wel verstandig?” vroeg Bolis.
“Hoe moeten we anders iemand vinden?” vroeg Royce. Zelfs als ze de tavernes binnen zouden gaan en het stilletjes zouden vragen, zou het nieuws als een lopend vuurtje rondgaan. Misschien was dit zelfs wel beter. Hij verhief zijn stem. “Ik vraag het nog een keer: wie wil ons naar de Zeven Eilanden brengen?”
“Waarom wil je daarheen?” klonk een stem. De man die naar voren beende droeg het felgekleurde zijde van een koopman en had een dikke buik.
“Zaken,” zei Royce, die niet meer wilde vrijgeven. “Er zijn mensen die de vaardigheden van mij en mijn gezelschap nodig hebben.”
De man kwam verder naar voren. Royce bekeek zijn gezicht en zocht naar een teken dat de man hen herkend had. Maar hij zag niets.
“Hoe zit dat?” vroeg de man. “Zijn jullie narren, jongleurs?”
Royce dacht snel na. Misschien konden ze niet zo makkelijk voor huurlingen doorgaan, maar dit…
“Natuurlijk,” zei hij. Hij ontweek de blik van Bolis. “We hebben een afspraak op de Zeven Eilanden.”
“Jullie moeten wel goed betaald krijgen als jullie daarheen gaan,” zei de kapitein. “Wat betekent dat jullie kunnen betalen?”
Royce haalde een klein buideltje tevoorschijn. “Tot op zekere hoogte.”
Als dit hem naar de plek bracht waar zijn vader was, zou hij daar alles voor over hebben. Hij gooide het buideltje in de richting van de kapitein. De man ving het op.
“Is dat genoeg?” vroeg Royce.
Dat was ook een risico. De kapitein kon zich omdraaien en het geld meenemen naar zijn schip. Als Royce iets deed om hem tegen te houden zou dat meteen duidelijk maken wie hij was. Even leek de tijd te bevriezen.
Toen knikte de kapitein. “Aye, het is genoeg. Ik zorg dat jullie heelhuids op de Zeven Eilanden komen. Maar daarna staan jullie er alleen voor.”
HOOFDSTUK TWEE
Genevieve wankelde in een waas weg van de stad, nauwelijks in staat om te bevatten wat er bij Altfors kasteel was gebeurd. Ze was er hoopvol heen gegaan, maar nu had ze het gevoel dat er niets meer in haar zat. Ze had gedacht dat nu de troepen van de hertog verslagen waren en Royce had gewonnen, ze misschien naar hem toe kon gaan, dat ze bij hem kon zijn.
Maar ze dacht weer terug aan de aanblik van de ring om de vinger van Olivia, die betekende dat ze verloofd was met de man van wie ze hield.
Genevieve struikelde toen haar voet ergens achter bleef haken. Pijn schoot door haar enkel. Ze strompelde verder, want wat moest ze anders? Het was niet zo dat er iemand op de hei was die haar kon helpen.
“Ik had naar de heks moeten luisteren,” zei ze tegen zichzelf terwijl ze liep. De vrouw, Lori, had getracht haar te waarschuwen dat ze niets dan ellende zou aantreffen als ze naar het kasteel ging. Ze had Genevieve twee wegen laten zien en haar beloofd dat de weg die niet naar Royce leidde de weg zou zijn die haar gelukkig zou maken. Genevieve had haar niet geloofd, maar nu… nu voelde het alsof haar hart brak.
Een deel van haar vroeg zich af of het misschien nog steeds mogelijk was om in de richting van die tweede weg te lopen, maar zodra die gedachte in haar opkwam wist Genevieve dat die kans verkeken was. Het was niet alleen dat ze nu niet op dezelfde plek stond. Het was het feit dat ze had gezien wat er met Royce was gebeurd en ze nooit gelukkig kon worden met iemand anders.
“Ik moet naar Fallsport,” zei Genevieve. Ze hoopte dat deze route haar naar de kust zou leiden. Uiteindelijk zou ze er wel komen en er zou een boot zijn die haar zou brengen naar waar ze heen moest.
Sheila zou inmiddels al in Fallsport zijn. Genevieve kon naar haar toe gaan en samen zouden ze wel een manier vinden om het beste van deze situatie te maken, ervan uitgaande dát er een beste was. Zou er echt een manier zijn om iets goeds te maken van een scenario waarin ze in verwachting was van Altfors kind, de man van wie ze hield haar in de steek had gelaten en het hele hertogdom een chaos was?
Genevieve wist het niet, maar met de hulp van haar zus zou ze misschien iets kunnen bedenken.
Ze vervolgde haar weg over de hei. De honger knaagde aan haar en de vermoeidheid drong door tot in haar botten. Het zou makkelijker te verdragen zijn als ze precies had geweten hoe ver ze nog moest, of waar ze misschien iets te eten kon vinden. Maar de hei leek zich eindeloos voor haar uit te strekken.
“Misschien moet ik hier gewoon gaan liggen en doodgaan,” zei Genevieve. Hoewel ze dat niet echt meende, was er een deel van haar dat… nee, zo wilde ze niet denken. Dat mocht niet.
Genevieve dacht mensen te zien in de verte, maar ze liep bij hen vandaan, want een confrontatie kon alleen maar in haar nadeel uitpakken. Ze was een vrouw die in haar eentje door de wildernis liep, een doelwit voor deserteurs, soldaten en zelfs rebellen. Ze was Altfors bruid en de mensen van Royce’ leger hadden geen enkele reden om haar ter wille te zijn.
Ze liep bij hen vandaan tot ze zeker wist dat ze uit het zicht waren. Ze zou dit alleen doen.
Maar ze was niet alleen, of wel? Genevieve legde een hand op haar buik, alsof ze het leven kon voelen. Het was Altfors baby, maar ook de hare. Ze moest een manier vinden om haar kind te beschermen.
Ze bleef lopen terwijl de zon aan de horizon begon te vervagen en de hei in vuur en vlam zette. Maar het was een vuur dat niets deed om Genevieve warm te houden en ze zag de mistige wolkjes van haar adem voor zich. Het zou een koude nacht worden. Dat betekende dat ze in elk geval een soort hol of kuil moest zien te vinden waarin ze zich kon terugtrekken en proberen een echt vuur te maken met turf of varens.
In het ergste geval zou ze hier sterven, bevroren op een hei die geen medeleven toonde voor de mensen die het gebied probeerden over te steken. Misschien was dat nog wel beter dan stuurloos rondwandelen tot ze doodging van de honger. Een deel van Genevieve wilde hier gewoon gaan zitten en toekijken hoe de lichtjes over de hei dansten, totdat…
Met een schok drong het tot Genevieve door dat niet alle oranje en rode tinten op de hei een weerspiegeling van de zonsondergang waren. Daar, in de verte, zag ze een licht dat eruitzag alsof het van een soort gebouw afkomstig kon zijn. Er waren mensen.
Voorheen was de aanblik van mensen voldoende geweest om Genevieve weg te doen lopen, maar dat was in het daglicht en de warmte geweest, toen mensen niets dan gevaar hadden vertegenwoordigd. Nu het donker en koud was, werd dat gevaar gebalanceerd door de hoop op een schuilplaats.
Genevieve strompelde in de richting van het licht, ondanks het feit dat elke stap een gevecht was. Ze voelde haar voeten wegzinken in de turfachtige grond van de heide. De distels lieten krassen achter op haar benen. Het voelde alsof de natuur een soort barrière had opgeworpen om uiteindelijk de wil van iedereen die erdoor liep weg te zuigen. Desondanks bleef Genevieve lopen.
Langzaam kwamen de lichten dichterbij. Terwijl de opkomende maan het landschap verlichtte, zag ze dat er een boerderij lag. Genevieve begon sneller te lopen, zo snel als ze kon, ondanks haar vermoeidheid en pijn. Ze kwam dichterbij en op dat moment kwamen er mensen uit het huis naar buiten.
Even deinsde Genevieve terug en een deel van haar wilde weer op de vlucht slaan. Maar ze wist dat dat niet kon, dus ze strompelde verder tot ze bij de boerderijtuin kwam. Daar stonden een man en een vrouw met agrarisch gereedschap, alsof ze elk moment een aanval verwachtten. De man had een mestvork, de vrouw een sikkel. Ze lieten hun provisorische wapens zakken toen ze zagen dat Genevieve alleen was.
Het stel was oud en verweerd. Ze zagen eruit alsof ze al tientallen jaren op dit stukje land werkten. Ze hadden wat groenten verbouwd en er graasden wat dieren. Ze droegen eenvoudige boerenkleren en toen ze haar bekeken, veranderden hun uitdrukkingen van achterdocht naar medeleven.
“Oh, kijk haar eens, Thom,” zei de vrouw. “Het arme kind moet het ijskoud hebben.”
“Aye, ik zie het, Anne,” zei de man. Hij stak een hand naar Genevieve uit. “Kom mee, meisje, we kunnen je beter naar binnen brengen.”
Hij leidde haar een boerenwoning met een laag plafond binnen, waar in de hoek een ketel met stoofpot stond te borrelen. De man bracht Genevieve naar een stoel bij het haardvuur en ze liet zich erin zakken. Ze werd er praktisch door opgeslokt. Het comfortabele gevoel deed haar alleen maar beseffen hoe vermoeid ze wel niet was.
“Blijf daar maar zitten en rust uit,” zei de vrouw.
“Zo,” zei de man. “Ze ziet er bekend uit, of niet, Anne?”
“Ik ben niemand,” zei Genevieve snel. Toen de mensen haar in het dorp hadden herkend, waren ze kwaad op haar geweest. Puur om het feit dat ze Altfors echtgenote was, ondanks dat ze geen controle had gehad over wat de zoon van de hertog gedaan had.
“Nee, ik herken je,” zei Anne. “Jij bent Genevieve, het meisje dat door de zoon van de hertog werd meegenomen.”
“Ik—”
“Je hoeft je bij ons niet anders voor te doen,” zei Thom. “We zullen je niet veroordelen om het feit dat je bent meegenomen. We hebben lang genoeg geleefd om te zien hoeveel meisjes er door de adel zijn ontvoerd.”
“Je bent veilig hier,” zei Anne, die een hand op haar schouder legde.
Genevieve kon niet eens onder woorden brengen hoe dankbaar ze was. Toen de boer haar een bord met stoofpot overhandigde, at ze gretig. Ze had niet beseft hoe hongerig ze was geweest. Ze legden een deken over haar heen en Genevieve viel bijna meteen in slaap. Ze viel in het soort duisternis waar je niet droomde, het soort slaap waar ze alleen maar op had kunnen hopen.
Toen ze wakker werd, stroomde er daglicht door de ramen van de boerderij. Aan de felheid van het licht kon Genevieve afleiden dat het bijna middag moest zijn. Anne was bij haar, maar haar echtgenoot was nergens te bekennen.
“Ah, je bent wakker,” zei ze. “Er is brood en kaas en een klein biertje als je wilt.”
Genevieve liep naar de keukentafel en at hongerig.
“Het spijt me,” zei ze.
“Wat spijt je?” vroeg Anne haar.
“Nou, dat ik hier zomaar op de stoep stond,” zei Genevieve. “En zomaar jullie huis in wandel terwijl ik jullie misschien wel in gevaar breng, als iemand erachter komt dat ik hier was. En… nou, alle dingen die zijn gebeurd toen Altfor aan de macht was.”
“Jíj bent niet degene die zich daarvoor moet verontschuldigen,” benadrukte Anne. “Denk je dat ik niet weet hoe het gaat, met de adel die meisjes meeneemt? Denk je dat ik altijd oud ben geweest?”
“U…” begon Genevieve.
Anne knikte. “Het was beter toen de oude koning aan de macht was, maar ook toen waren ze niet perfect. Er waren altijd edelen die dachten dat ze konden pakken wat ze wilden. Dat is wat een wig tussen hen en hem heeft gedreven, wat ik heb gehoord.”