Een Juweel Voor Vorsten - Морган Райс 4 стр.


Dat was waar, maar dat veranderde niets. “Als ik Sebastian had willen tegenhouden, zou ik daar zelf het bevel voor hebben gegeven,” zei ze. “Je laat hem onmiddellijk vrij.”

“Zoals u wilt, moeder,” zei Rupert. Weer kreeg de Weduwe het gevoel dat hij allesbehalve oprecht was.

“Rupert, laat me hier heel duidelijk over zijn. Jouw acties hebben ons allemaal in groot gevaar gebracht. Denk je dat je zomaar het leger kunt commanderen? Dat je de erfgenaam van de troon zomaar gevangen kunt zetten? Wat denk je dat de Assemblee van Aristocraten daarvan zal vinden?”

“Laat ze branden in de hel!” flapte Rupert eruit. “Ik heb genoeg van ze.”

“Je kunt het je niet veroorloven om hen te vervloeken,” zei de Weduwe. “Dat hebben de burgeroorlogen ons wel geleerd. We moeten samenwerken. En het feit dat je praat alsof je een fractie van hen bezit baart me zorgen, Rupert. Je moet je plaats kennen.”

Ze kon zien dat hij zijn woede niet langer kon verbergen.

“Ik ben uw opvolger,” zei hij.

Sebastian is mijn opvolger,” kaatste de weduwe terug. “Wat betreft jouw plaats… de Berglanden hebben een gouverneur nodig om de plunderingen in het zuiden tegen te gaan. Misschien leer je wat nederigheid is als je tussen de herders en boeren moet leven. Of misschien ook niet. Maar dan ben je in elk geval ver genoeg bij me vandaan. Als je geluk hebt vergeet ik dan hoe boos ik op je ben.”

“U kunt niet—”

“Dat kan ik wel,” snauwde de Weduwe naar hem. “En dat je het weet, je gaat niet naar de Berglanden en je wordt ook geen gouverneur. Je gaat naar de Nabije Koloniën, waar je als assistent van mijn afgevaardigde zult werken. Hij zal regelmatig rapport over jou uitbrengen, en je keert niet terug totdat ik bepaal dat je er klaar voor bent.”

“Moeder…” begon Rupert.

De Weduwe nagelde hem met één enkele blik aan de grond. Daar was ze nog steeds toe in staat, zelfs nu haar lichaam haar in de steek liet.

“Nog één woord en je wordt een marktverkoper in de Verre Koloniën,” snauwde ze. “Eruit. Ik verwacht Sebastian hier voor het einde van de dag. Hij is mijn opvolger, Rupert. Vergeet dat niet.”

“Geloof me, moeder,” ze Rupert terwijl hij vertrok. “Dat ben ik niet vergeten.”

De Weduwe wachtte tot hij weg was en knipte met haar vingers naar de dichtstbijzijnde bediende.

“Er is nog een ergernis die aangepakt moet worden. Breng vrouwe d’Angelica hier.”

***

Angelica droeg nog steeds haar trouwjurk toen de wachter haar kwam halen en haar vertelde dat de koningin haar wilde spreken. Hij gaf haar geen tijd om zich om te kleden, maar escorteerde haar meteen naar de ontvangstruimte.

Angelica vond dat de oude vrouw er slecht uitzag. Misschien zou ze spoedig sterven. Alleen al de gedachte daaraan deed Angelica hopen dat Sebastian snel gevonden werd, zodat hun huwelijk alsnog voltrokken kon worden. Er stond te veel op het spel, ondanks het verraad dat ze voelde voor het feit dat hij haar in de steek had gelaten.

Ze boog en liet zich op haar knieën vallen bij het voelen van het gewicht van de blik van de Weduwe. De oude vrouw stond wankel op, alleen om het verschil in hun rang aan te geven.

“Leg mij eens uit,” zei de Weduwe, “waarom ik je nu niet feliciteer met het huwelijk met mijn zoon.”

Angelica waagde het om naar haar op te kijken. “Sebastian ging ervandoor. Hoe moest ik nu weten dat hij ervandoor zou gaan?”

“Omdat je niet dom hoort te zijn,” repliceerde de Weduwe.

Angelica voelde een steek van woede bij haar woorden. Dat oude wijf speelde graag spelletjes met haar, om te zien hoe ver ze kon gaan. Maar spoedig zou Angelica zich in een positie bevinden waarin ze haar goedkeuring niet meer nodig had.

“Ik heb alles gedaan dat ik moest doen,” zei Angelica. “Ik heb Sebastian verleid.”

“Niet goed genoeg!” schreeuwde de Weduwe. Ze deed een stap naar voren om Angelica een klap in haar gezicht te geven.

Angelica kwam half overeind en voelde hoe ze door sterke handen werd tegengehouden. De wachter was achter haar blijven staan, als een herinnering aan hoe machteloos ze hier was. Voor het eerst was Angelica bang.

“Als je mijn zoon écht had weten te verleiden, zou hij niet geprobeerd hebben om hier weg te komen en naar Ishjemme te gaan,” zei de Weduwe nu op kalmere toon. “Wat is er in Ishjemme, Angelica?”

Angelica slikte en antwoordde uit reflex. “Sophia.”

Dat maakte de oude vrouw alleen nog maar kwader.

“Dus mijn zoon deed precies dat wat jij moest voorkomen,” zei de Weduwe. “Ik heb je gezegd dat het hele nut van jouw voortbestaan was om te voorkomen dat hij met dat meisje zou trouwen.”

“U heeft me níét verteld dat zij de oudste dochter van de Danses is,” zei Angelica, “of dat men zegt dat zij de rechtmatige machthebber van dit koninkrijk is.”

Deze keer zette Angelica zich schrap voor de klap. Ze zou sterk zijn. Ze zou een uitweg vinden. Ze zou een manier bedenken om die oude vrouw op haar knieën te brengen.

“Ík ben de rechtmatige machthebber van dit koninkrijk,” zei de Weduwe. “En mijn zoon na mij. Maar als hij met haar trouwt, dan komt hun soort door de achterdeur weer binnen. En dan verandert het koninkrijk weer in wat het ooit was. Een plek geregeerd door magie.”

Daarover kon Angelica het met haar eens zijn. Ze moest niets hebben van degenen die gedachten konden lezen. Als de Weduwe in haar gedachten had kunnen kijken, zou ze haar ongetwijfeld hebben neergestoken, puur uit zelfbehoud.

“Ik ben geïntrigeerd. Hoe weet je dit allemaal?” vroeg de Weduwe.

“Ik heb een spion in Ishjemme,” zei Angelica, vastberaden om te laten zien hoe nuttig ze kon zijn. Als ze de Weduwe daarvan kon overtuigen, kon dit nog alsnog in haar voordeel uitpakken. “Een aristocraat. Ik heb al een tijdje contact met hem.”

“Dus je zweert samen met een buitenlandse macht?” vroeg de Weduwe. “Met een familie die mij haat?”

“Dat niet,” zei Angelica. “Ik zoek informatie. En… ik heb het probleem met Sophia wellicht al opgelost.”

De Weduwe gaf geen antwoord, maar creëerde een stilte. Angelica voelde een drang om die stilte te vullen voordat het te laat was.

“Endi heeft een huurling gestuurd om haar te vermoorden,” zei Angelica. “En ik heb er zelf eentje ingehuurd, voor het geval hij mocht falen. Zelfs als hij Ishjemme weet te bereiken, dan zal Sebastian Sophia niet vinden.”

“Hij zal niet in Ishjemme komen,” zei de Weduwe. “Rupert heeft hem gevangengenomen.”

“Gevangengenomen?” zei Angelica. “U moet—”

“Vertel me niet wat ik moet doen!”

De Weduwe keek op haar neer en dit keer voelde Angelica ware angst.

“Je bent al vanaf het begin een slang,” zei de Weduwe. “Je hebt geprobeerd mijn zoon te misleiden. Je wilde naar boven klimmen ten koste van mijn gezin. Je bent een vrouw die huurlingen en spionnen inhuurt en degenen die in je weg staan laat vermoorden. Toen ik dacht dat je mijn zoon zou afleiden van zijn gestoorde genegenheid voor dat meisje, kon ik dat nog verkroppen. Maar nu niet meer.”

“Het is niet erger dan wat u heeft gedaan,” hield Angelica vol. Zodra ze het had uitgesproken, wist ze dat ze dat niet had moeten doen.

De Weduwe knikte en de wachter sleurden Angelica hardhandig overeind.

“Alles wat ik heb gedaan was noodzakelijk om mijn gezin te beschermen,” zei de Weduwe. “Elke dood, elk compromis, het was allemaal nodig om te voorkomen dat mijn zoons vermoord zouden worden door iemand die de macht wilde grijpen. Iemand zoals jíj. Jij handelt uitsluitend in eigenbelang en daar zal je voor sterven.”

“Nee,” zei Angelica, alsof dat ene woord het kon voorkomen. “Alstublieft, ik kan het goedmaken.”

“Je hebt je kans gehad,” zei de Weduwe. “Als mijn zoon niet vrijwillig met je wil trouwen, dan zal ik hem niet dwingen om naar bed te gaan met een spin zoals jij.”

“De Assemblee van Aristocraten… mijn familie…”

“Oh, ik kan je waarschijnlijk niet het masker van lood laten dragen voor wat je gedaan hebt,” zei de Weduwe, “maar er zijn meer manieren. Je verloofde heeft je zojuist in de steek gelaten. Je koningin heeft je hard toegesproken. Achteraf gezien had ik moeten weten hoe overstuur je was, hoe kwetsbaar…”

“Nee,” zei Angelica weer.

De Weduwe keek langs haar heen, naar de wachter. “Neem haar mee naar het dak en gooi haar ervan af. Laat het lijken alsof ze is gesprongen, uit verdriet om Sebastian. Zorg dat niemand je ziet.”

Angelica probeerde te smeken en te vechten, maar die sterke handen sleurden haar al naar achteren. Ze deed het enige dat ze nog kon doen en begon te schreeuwen.

HOOFDSTUK VIJF

Rupert kookte van woede terwijl hij door de straten van Ashton richting de haven liep. Hij had nu door de straten moeten rijden, onder het gejuich van een liefhebbende bevolking die zijn overwinning vierde. Het volk had zijn naam moeten roepen en bloemen naar hem moeten gooien. Vrouwen hadden hem langs de route moeten opwachten, klaar om zichzelf voor zijn voeten te werpen, terwijl hij de jaloerse blikken van jonge mannen voelde branden.

In plaats daarvan waren er alleen de vochtige straten en de mensen die zich bezighielden met wat boeren dan ook deden als ze niet druk waren met het toejuichen van hun meerderen.

“Uwe hoogheid, is alles in orde?” vroeg Sir Quentin Mires. Hij was een van de twaalf soldaten die waren gekozen om hem te vergezellen, waarschijnlijk om ervoor te zorgen dat hij daadwerkelijk bij het schip zou arriveren. Waarschijnlijk hadden ze ook het bevel gekregen om Sebastians locatie te achterhalen voor hij vertrok. Het kwam niet eens in de buurt. Het was niet eens genoeg voor een erewacht, niet echt.

“Nee, Sir Quentin,” zei Rupert. “Níéts is in orde.”

Hij had nu de held moeten zijn. Hij had eigenhandig de invasie tegengehouden, toen zijn moeder en zijn broer te lafhartig waren geweest om te doen wat nodig was. Hij was de prins geweest die het koninkrijk op dat moment nodig had gehad, en wat kreeg hij ervoor terug?

“Hoe is het in de Nabije Koloniën?” wilde hij weten.

“Er is mij verteld dat de eilanden verschillend zijn, uwe hoogheid,” zei Sir Quentin. “Sommige eilanden zijn rotsachtig, andere bestaan voornamelijk uit zandvlaktes. Op andere eilanden zijn moerassen te vinden.”

“Moerassen,” herhaalde Rupert. “Mijn moeder stuurt me weg om te helpen over moerassen te regeren.”

“Ik heb gehoord dat de natuur er zeer divers is,” zei Sir Quentin. “Sommige natuurlijke wetenschappers uit het koninkrijk brengen er jaren door, in de hoop ontdekkingen te doen.”

“Dus geïnfesteerde moerassen?” zei Rupert. “Je weet dat je het er niet beter op maakt, Sir Quentin?” Hij besloot de belangrijkere vragen te stellen en telde ze af op zijn vingers. “Zijn er goede gokhuizen? Beroemde courtisanes? Noemenswaardige plaatselijke dranken?”

“Men zegt dat de wijn—”

Vervloek de wijn!” snauwde Rupert terug. Hij kon zichzelf niet bedwingen. Normaal gesproken was hij beter in staat om zich te gedragen als de gouden prins, zoals men van hem verwachtte. “Vergeef me, Sir Quentin, maar de kwaliteit van de wijn of het overvloedige wildleven zijn geen compensatie voor het feit dat ik praktisch verbannen word.”

De andere man boog zijn hoofd. “Nee, uwe hoogheid, natuurlijk niet. U verdient beter.”

Dat statement was net zo evident als nutteloos. Natuurlijk verdiende hij beter. Hij was de oudste prins en de rechtmatige erfgenaam van de troon. Hij verdiende alles dat dit koninkrijk te bieden had.

“Ik overweeg om mijn moeder te vertellen dat ik niet ga,” zei Rupert. Hij keek om zich heen. Hij had nooit gedacht dat hij een stinkende, ellendige stad als Ashton zou gaan missen.

“Dat is wellicht… onverstandig, uwe hoogheid,” zei Sir Quentin op een toon die suggereerde dat hij probeerde te voorkomen dat hij Rupert een idioot noemde. Hij dacht waarschijnlijk dat Rupert het niet merkte. Mensen hadden de neiging om te denken dat hij dom was, tot het te laat was.

“Ik weet het, ik weet het,” zei Rupert. “Als ik blijf riskeer ik executie. Denk je nu echt dat mijn moeder me zou laten executeren?”

De stilte waarin Sir Quentin naar zijn woorden zocht duurde veel te lang.

“Jij denkt van wel. Jij denkt echt dat mijn moeder haar eigen zoon zou laten executeren.”

“Ze heeft wel een zekere… meedogenloze reputatie,” merkte de hoveling op. Was dit echt hoe mannen met connecties in de Assemblee van Aristocraten altijd spraken? “En zelfs als ze úw executie niet door zou zetten, dan zouden de mensen om u heen wellicht… kwetsbaar zijn.”

“Ah, dus het is je eigen huid waar je je druk om maakt,” zei Rupert. Dat klonk logischer wat hem betreft. Mensen, zo had hij ondervonden, maakten zich voornamelijk druk om hun eigen belangen. Die les had hij al vroeg geleerd. “Ik dacht dat je contacten in de Assemblee je wel zouden beschermen, zeker na zo’n overwinning.”

Sir Quentin haalde zijn schouders op. “Over een maand of twee misschien. Nu hebben we de steun. Maar op dit moment praten ze nog steeds over de bemoeienis van koninklijke macht, over hoe u handelde zonder hun toestemming. In de tijd die het kost om hen van gedachten te laten veranderen, kan een man zo zijn hoofd verliezen.”

Sir Quentin zou het zijne sowieso verliezen als hij het lef had om te suggereren dat Rupert toestemming nodig had om te doen wat hij wilde. Hij was degene die koning zou worden!

“En daarbij, zelfs al zou ze u niet executeren, uwe hoogheid, uw moeder kan u gevangen zetten, of u verbannen naar een nog ergere plek, met bewaking.”

Rupert gebaarde naar de mannen waar hij door omgeven was, die met hem en Sir Quentin meeliepen.

“Ik dacht dat dat al het geval was?”

Sir Quentin schudde zijn hoofd. “Deze mannen horen bij degenen die aan uw zijde vochten tegen het Nieuwe Leger. Ze respecteren de stoutmoedigheid van uw beslissing en wilden u niet alleen laten vertrekken, zonder de eer van een escorte.”

Dus het was wél een erewacht. Dat had Rupert niet gedacht. Maar nu hij goed om zich heen keek, zag hij dat de meeste mannen officiers waren, geen gewone soldaten. Ze vergezelden hem omdat ze dat zelf wilden. Dat kwam dichter in de buurt bij het soort vleierij waar Rupert naar verlangde. Al was het bij lange na niet genoeg compensatie voor de stupiditeit van wat zijn moeder hem had aangedaan.

Het was een vernedering, en zijn moeder kennende was het nog een berekende vernedering ook.

Ze bereikten de kade. Rupert had verwacht dat er op zijn minst een groot vechtschip op hem lag te wachten, dat een kanon zou afvuren als erkenning van zijn status.

Maar er was niets.

“Waar is het schip?” wilde Rupert weten terwijl hij om zich heen keek. Zo ver als hij kon zien zag hij de gebruikelijke schepen, de kooplieden die hun handel hervatten nadat het Nieuwe Leger zich had teruggetrokken. Hij had gedacht dat zij hem op zijn minst zouden bedanken voor zijn inspanningen, maar ze leken het te druk te hebben met het verdienen van hun geld.

“Ik geloof dat het schip daar ligt, uwe hoogheid,” wees Sir Quentin.

“Nee,” zei Rupert toen hij zag waar de man heen wees. “Nee.”

De boot was een tobbe. Geschikt voor de reis van een koopman, misschien, en inmiddels al deels geladen met voorraden voor de terugreis naar de Nabije Koloniën. Het vaartuig was allesbehalve geschikt voor een prins.

“Het is niet bepaald groots,” zei Sir Quentin. “Maar ik geloof dat hare majesteit dacht dat dit minder aandacht zou trekken, wat de kansen op gevaar onderweg zou verkleinen.”

Rupert betwijfelde dat zijn moeder over piraten had nagedacht. Ze had alleen gedacht aan wat hem het meest ongemakkelijk zou maken, en dat was haar goed gelukt.

“Maar goed,” zei Sir Quentin met een zucht, “u reist in elk geval niet alleen.”

Rupert stopte en staarde de man aan.

“Vergeef me, Sir Quentin,” zei Rupert terwijl hij in de brug van zijn neus kneep om een opkomende hoofdpijn af te wenden, “maar waarom ben je precies hier?”

Назад Дальше